dinsdag 6 oktober 2009

De grote, witte uil

Op deze laatste heb ik lang moeten kauwen. Het is een kinderverhaal. Zonder al te diep te willen ingaan op wat ik gedaan heb, heb ik gemerkt dat het niet eenvoudig is om goede beschrijvingen te verwerken in een kinderverhaal. Dit verklaart natuurlijk ook voor een stuk waarom zoveel kinderverhalen prentenboeken zijn. Mijn tekenkunsten zijn echt niet goed en daarom ga ik toch vooraf met woorden de situatie een beetje schetsen.
Het verhaal is geïnspireerd op de abdij naast het slagveld van Hastings. De abdij is eigenlijk een ruïne waarbij van sommige delen nog maar wat muren recht staan. Om het verhaal niet te moeilijk te maken heb ik van de abdij een kasteel gemaakt. Hier en daar geeft de beschrijving aan dat het om een ruïne gaat, maar als je dit niet weet (of ziet op de prenten) kan het erg verwarrend over komen. Als er trouwens mensen zijn die zich geroepen voelen om prenten te maken, ga gerust uw gang. Ik zal ze er met veel plezier bij plaatsen.


‘5 ... 4 ... 3 ... 2 ... 1 Ik kom,’ roept Sam. Hij kijkt om zich heen. Zijn broer is weg. Sam gaat naar het bosje wat verderop. Hij legt zich plat op zijn buik. Nergens ziet hij de voeten van zijn broer. Hier zit hij dus niet.
Sam keert terug naar de open plek. Misschien zit Ricky wel achter de muur van het oude kasteel, denkt Sam. Hij sluipt naar het kasteel, tot net voor een half afgebrokkelde muur. Op de tippen van zijn tenen gaat Sam naar een deuropening. Dan springt hij door de deuropening en roept: ‘Hahaa! Gevonden!’
Maar zijn broer staat helemaal niet achter de muur. Achter de muur ligt alleen maar gras. Sam is even teleurgesteld maar al snel pakt hij de moed weer samen en zoekt verder naar z’n broer. Hij moet hier in het kasteel zitten.

Plots hoort Sam een kleine krak. Dat moet zijn broer zijn. De krak kwam van achter een tweede, kleiner muurtje. Opnieuw sluipt hij op de tippen van zijn tenen tot aan het muurtje. Achter de hoek ziet hij de gele veters van Ricky’s gympies. Ricky’s veters zijn open en Ricky kan zelf zijn veters nog niet knopen.
‘Hahaa! Gevonden,’ roept Sam terwijl hij om de hoek springt. Maar Ricky beweegt niet. Ricky blijft gewoon staan en kijkt naar boven.

Sam kijkt ook naar boven. Voor hem staat een grote, oude boom. Hij moet wel duizend jaar oud zijn. Zijn stam en zijn takken zijn dik en kronkelig. En boven op de hoogste tak zit een grote witte uil met lichtbruine veren. De uil heeft zwarte, blinkende ogen. Met die zwarte, blinkende ogen staart hij Ricky aan. En Ricky staart terug.
Sam zwaait even voor Ricky’s ogen. Maar Ricky beweegt niet. Sam roept: ‘Ricky, ik heb je gevonden!’ Maar Ricky beweegt nog steeds niet. Sam neemt Ricky’s armen vast en schudt aan zijn broer. Maar Ricky blijft nog steeds stokstijf staan.

‘Sam, Ricky, genoeg gespeeld, we gaan naar huis!’ Het is mama. Ze komt naar het kasteel gelopen. Daarbij maakt ze zo veel lawaai dat de uil schrikt en weg vliegt. Van zodra de uil is weg gevlogen kijkt Ricky weer naar Sam. Hij zegt niets.
Sam wil vragen wat er gebeurd is, maar dan komt mama van achter de hoek. ‘Kom jongens, we gaan naar huis,’ zegt ze. Ricky loopt naar mama. Sam wil Ricky niet vragen wat er met die uil was waar mama bij is. Ze zal hem toch niet geloven. Vanavond, als ze thuis zijn, dan zal Sam het aan Ricky vragen.


maandag 28 september 2009

Portsmouth and Southsea Backpackers Lodge

Het personage in deze thriller draagt mijn eigen naam. Ik vond dat het na de karikatuur die ik van Hans en PJ gemaakt heb in een vorig stuk het maar fair is ook mezelf ook eens op te voeren. Maar, net zoals zij in die stukjes anders opgevoerd worden dan ze zijn is het personage dat mijn naam draagt ook een karikatuur van mijzelf. Ik geef toe, het heeft een aantal van mijn (mindere) kantjes meegekregen maar ik hoop toch dat jullie mij niet zien zoals ik het personage zie. Oh ja, de oudtante waarvan sprake is, is volledig fictief.

De kiezelsteentjes kraakten op het asfalt toen Willem de zwarte Renault Clio parkeerde voor de ‘Portsmouth and Southsea Backpackers Lodge’. Het was al laat op de avond en na de vermoeiende rit langs de kleine weggetjes tussen Bath en Southsea hunkerde hij naar zijn bed. Hij koppelde de zuignap van de GPS los, trok de stekker uit de aanstekerplug en gooide het boeltje in het handschoenkastje.
Hij stapte uit en keek misnoegd naar de wolken die zich boven de zee samenpakten. Het zou morgen een miezerige regendag worden. Hij bedacht dat Dover nog op vier uur rijden lag en hij zeker om drie uur in de namiddag aan de ferry’s moest staan. Waarom was hij verdomme niet een dag eerder vertrokken?
Hij sleepte zich naar de koffer en klikte hem open. Met een sissend geluid kwam de klep omhoog. Hij gooide de startkabels, het gele hesje en de gevarendriehoek aan de kant en hief zijn valiesje naar boven.
Het was het valiesje dat hij overal mee naartoe nam. Of hij nu met het vliegtuig reisde of met de wagen, altijd gebruikte hij dat kleine valiesje. Het was net groot genoeg. Eén jeansbroek, één korte broek, één joggingbroek. Twee t-shirts. Drie hemden, afhankelijk van het seizoen met korte of lange mouwen. Eén pull, een reserve paar schoenen. Onderbroeken en kousen. Eén stel voor elke dag en één reserve stel. Een handdoek en een toiletzak. Een zaklampje en een oplader voor zijn GSM. Het was makkelijk. Hij moest er niet bij nadenken. Zo had hij alles wat hij nodig had en voor de rest was er de kredietkaart.
Willem zette het valiesje op de grond en trok de trekstang naar boven. Met zijn andere hand greep hij naar zijn sleutels en drukte de auto op slot. Eén klik en twee keer pinken. Mooi zo.

Voor hij op het pension afstapte keek hij nog eens rond in de straat. De buurt herinnerde Willem aan een oudtante. Nu was ze al dood maar hij had haar nog bezocht in het rusthuis. Ze bracht haar dagen door op haar kamer en had het de hele tijd over de expo van ‘58. Hij was fantastisch, die expo. Met wonderschone pavilioenen en de pijl, het hoogte punt van de betontechnologie. En een negerdorp, met echte negers! En in het midden, hoog boven de rest, het Atomium. Willem hoopte dat hij nooit zo dement en afgeleefd zou worden.
De huisjes in de straat leken ook te hunkeren naar betere tijden. Sommige leken goed bewaard, andere waren halve krotten. Aan het grootste deel hing een bordje ‘Te koop’. Aan de andere hing een Bed & Breakfast bordje. Je kon je afvragen hoe de eigenaars ooit rondkwamen met de prijzen die ze ongetwijfeld maar konden vragen voor het toch wel unieke kader en de kwaliteit van de behuizing.
‘Als Pluto ooit een hol heeft gehad, dan moet het einde in Southsea zijn uitgekomen,’ gromde Willem en hij liep naar het trapje naast het oude vakantiehuisje waarin het pension was ondergebracht.

Bovenaan het trapje was een deurbel met daarnaast toetsenbord met tien cijfers. Ernaast hing een briefje. ‘Nieuwe gasten, gelieve aan te bellen. Laatste check-in om 11 uur.’ Willem keek naar zijn klok. Tien voor elf. Hij belde aan.
Achter de bebloemde glazen deur ging een lichtje aan. De deur ging open en een Chinees meisje deed open. Ze begroette Willem met een zuur gezicht en vroeg of hij een reservatie had.
‘Hallo, ik ben Willem Vereecken. Ik heb geboekt via internet.’ Hij greep naar zijn binnenzak maar het meisje draaide zich al om en schreeuwde iets in wat Chinees moest zijn naar een half open deur waar een bordje ‘Private’ op gevezen hing. Dan richtte ze zich weer tot Willem. ‘Volg mij naar de receptie.’

Willem stapte het pension binnen. Een geur van mottenballen met een vleugje geronnen keukenvet vulde zijn neusgaten. Onder zijn voeten lag bruin tapijt dat vroeger rood moet geweest zijn met ouderwetse tekeningen van krullende planten. Hij volgde het meisje naar een deurtje naast de half open deur.
Achter de receptie stond een wat ouder Chinees mannetje. ‘Naam?’
‘Vereecken.’ Willem greep een tweede keer naar de papieren in zijn binnenzak maar het mannetje draaide zich om en haalde een blaadje uit een voor de rest lege ringmap.
‘U bent de laatste vandaag.’ Het meisje probeerde vriendelijk te glimlachen maar Willem hoorde toch de verwijtende ondertoon in het zinnetje. Hij vroeg zich af of ze moeite had gedaan om die toon te onderdrukken of er hem heel bewust had ingelegd.
Het mannetje had ondertussen een sleutel opgevist uit een lade in het bureautje waarachter hij stond. ‘U slaapt in kamer twee. U deelt de kamer met vijf andere gasten.’
‘Ik had nochtans geboekt voor de kamer met vier bedden.’ Nu legde Willem heel bewust een verwijtende ondertoon in het zinnetje.
Het mannetje glimlachte. ‘Alle bedden zijn dezelfde prijs. U slaapt in de kamer met zes bedden.’ Hij gaf de sleutel aan het meisje en verdween weer achter de ‘private’-deur.

Het meisje vroeg Willem opnieuw haar te volgen. Ze begeleidde hem naast een oude donkerbruine trap door een spelonkachtige gang. Achterin de trap was een deurtje dat ze met een ruk opentrok. Het deurtje piepte tegen de betonnen vloer. Onder hen strekte zich een tweede, betonnen trap uit die in een donkere kelder liep.
‘Aan dit koortje trekken voor het licht,’ maande het meisje hem aan terwijl ze aan het koordje trok. Beneden in de kelder weerklonk een drietal keer een pinkend geluid waarna de duisternis werd gevuld door een blauwwit licht. Willem volgde het meisje naar beneden. Ze wees hem een drietal schakelaars aan en beval hem aan het licht uit te doven telkens hij de gang verliet.
Ze nam de sleutel en opende een deur waarop een gouden cijfer twee gekleefd was. De lijm kwam met enkele blaasjes van onder de twee uit.
In de kamer stonden drie stapelbedden. Onderin het meest rechtse, aan het enige raam in de ruimte, lag een dikke chinees in een pyjama waarvan Willem vermoedde dat hij een zeventigtal jaar voordien gefabriceerd was. Het raam was gesloten en ervoor lag een stapel vuile was.
In het bed erboven lag een oude kalende man. Bovenop zijn hoofd had hij een soort speleologenlamp. Hij las in een boek van Agatha Christie en keek heel even op om Willem en het meisje een verstoorde blik toe te werpen. Het meisje negeerde het tweetal en wees Willem zijn bed. Net naast de deur, beneden.
Over de reling van het bed erboven lag een lichtroze handdoek met in het wit de cijfers ‘90210’ geborduurd. Tegen het trapje stond een roze koffer waarin je makkelijk het meisje en het mannetje van de receptie kwijt kon.
‘Als je wil kan je hier je bagage achterlaten.’ Ze toonde hem een plekje naast het bed.
‘Zijn er dan geen lockers?’
Het meisje reageerde vriendelijk maar met een geprikkeld toontje. Willem was er vrij zeker van dat het nu met opzet was. ‘Dit is een veilig pension mijnheer. Laat uw bagage maar hier achter.’
Willem gehoorzaamde met tegenzin, liet zijn koffer achter en volgde het meisje weer naar buiten. Ze liep naast de betonnen trap een ander gangetje door, nog spelonkachtiger dan het vorige, en opende op het einde een deurtje met een opstapje. ‘Indien u dat wenst kan u hier een douche nemen.’
Het meisje stapte opzij en liet Willem een kijkje nemen. De douche was ondergebracht in een ruimte van maximaal één bij twee meter. In alle hoeken van het plafond hingen zwarte vlekken. De douchekop was roestbruin, net als de afvoer waarnaar ook een roestbruin streepje liep. Rondom lagen een aantal zwarte krulhaartjes. De ruimte werd in de helft gescheiden door een vanillekleurig douchegordijn. Het stond vol zwarte spikkeltjes en die hoogstwaarschijnlijk niet de zaadjes van de vanilleplant waren.
Toch bedankte Willem het meisje vriendelijk. Die liep terug door het smalle gangetje naar de keuken. In de keuken was een koppeltje van halverwege de dertig een potje aan het brouwen. Toen het Chinese meisje binnenkwam excuseerde ze zich bij hen. Willem vroeg zich af of die geïrriteerde toon gewoon altijd opdook als ze vriendelijk probeerde te zijn.
‘Dit is de keuken. Hier kan u tussen acht uur ’s morgens en elf uur ’s avonds terecht.’ Het laatste zei ze in de richting van het koppeltje.
‘Wordt ook hier ontbijt voorzien?’
‘Wij voorzien geen ontbijt mijnheer, wij zijn een self-catering pension. Volgt u mij naar de lounge.’

De lounge was een grote ruimte die de rest van de kelder vulde. Voorin stonden een aantal tafeltjes die waarschijnlijk nog gered waren toen het laatste café in Southsea de deuren sloot, zo’n dertig jaar geleden. Erachter stonden in een grote cirkel zetels opgesteld. Waarschijnlijk afkomstig uit hetzelfde café.
‘De lounge sluit om half twaalf. Hier is de sleutel van de kamer. Geniet van uw verblijf.’ Het meisje overhandigde Willem de sleutel en voor hij haar kon bedanken was ze alweer de trap op naar boven.
Willem had geen zin om een minuut te veel in zijn kamer door te brengen en besloot dat hij net zo goed tot half twaalf in één van de zetels kon uitrusten. Hij plofte in de zetel en wou net zijn dag overpeinzen toen hij van achter zich een luide ‘Haaaaaaaaaaai’ hoorde.
Willem draaide zich om. Deur een deur die uitgaf op een tuintje waggelde een meisje naar binnen. Willem schatte haar ongeveer 21 jaar. Ze was ook erg mager en droeg een paars topje met glinsters en een kort jeans-rokje. Onder het jeansrokje had ze een paar zwarte leggings aan. Ze was zwaar opgemaakt in zevenendertig kleuren en nog minstens vijf verschillende soorten glinsters.
De bizarre kruising tussen een wandelende tak met anorexia en een discobal plofte in de zetel recht tegenover hem.
‘Wie ... ben ... jij?’ vroeg ze met een zwaar cockney accent.
Willem ergerde zich aan het meisje maar opstaan en weglopen zou haar alleen maar aanzetten om hem te achtervolgen. Hij besloot mee te gaan in de conversatie en hoopte dat hij haar genoeg zou vervelen dat ze vanzelf weer zou vertrekken. ‘Ik ben Willem, uit België’
‘België. Ik ben verzot op België!’ Het meisje leunde wat naar voor en Willem vreesde dat ze op de grond zou vallen. Maar jammer genoeg deed ze dat niet. ‘Ik ben in Brugge en Liège geweest. Ik was er echt verzot op. Ben jij er ook al geweest.’
‘Nee,’ loog Willem. Hij wendde zijn blik af. Ze gaf echter niet op.
‘Oh, je moet er echt eens heen gaan. Je kan er leuk gaan clubben. Waar kom jij vandaan.’
‘Gent. Maar dat is een iets rustiger stad.’
‘Oh, dat ken ik niet.’
Willem haalde opgelucht adem.
‘Weet je, je moet mee komen naar zie garden.’ Om een onduidelijke reden verwees ze naar de tuin met een Duits accent. ‘We hebben Nederlanders, Duitsers...’ Vandaar het Duits accent, bedacht hij. ‘... Australiër en een Amerikaan. En ik ben het enige Britse meisje. Weet je, een Belg zou zo’n aanwinst zijn voor ons groepje.’
‘Goh, ik weet het niet. Ik ben echt moe en ga zo dadelijk slapen.’ Willem ging in de zetel liggen en hoopte dat het meisje terug naar de tuin zou gaan.
‘Waar slaap je dan.’
Hij liet de moeite om vriendelijk te blijven een beetje varen. ‘Kamer twee.’
‘Oh, fantastisch! Dan moet jij de laatste gast zijn die in het bed onder mij slaapt!’
‘Waarschijnlijk wel.’
Het meisje greep haar knieën vast en probeerde recht te staan. ‘Oh well, als je zin hebt kom je nog maar even naar de tuin.’
‘Misschien.’
Het meisje waggelde de deur uit. Willem had geen zin in een tweede confrontatie en besloot dat hij liever in de waslucht van de dikke Chinees lag.

De chinees lag al te slapen toen Willem de deur piepend opende. De man in het bed boven hem keek opnieuw verstoord in zijn richting. Hij las nog steeds in zijn boek.
In het tweede stapelbed lag nu het koppel dat daarnet nog in de keuken zat. Op het bovenste bed hadden ze hun bagage opengespreid en ze waren samen in het onderste gekropen. Het laken van het bovenste bed hadden ze als een gordijn voor hun bed gedrapeerd. Van achter het gordijn klonk een gesmoord gegiechel.
Willem rook ook de overdadige look die ze in hun avondmaal hadden gebruikt. Hij bedacht dat het toch beter was dan de zweetgeur van de Chinees, maar hoe hij ook een moord zou begaan om toch dat raam maar open te kunnen zetten.
Hij ademde diep in, telde in zichzelf tot tien en haalde zijn pyjama uit de valies. Hij omkleedde zich snel en dook het bed in. Ondanks de lookgeur, de harde matras en het bed dat eigenlijk te klein was viel hij binnen de dertig seconden in een diepe slaap.

Die nacht had Willem een bizarre droom over glinsterende levende tandenstokers in een Chinees restaurant met sumoworstelaars. In het Chinees restaurant kwamen plots alle tandenstokers naar hem en met een piepende stem riepen ze: ‘Pssst. Wordt wakker. Snel. Pssst!’
Willem trok een oog open. Het meisje dat hij eerder die avond in de lounge had gezien zat nu naast hem in een barbieroze nachthemd. Ze had zijn schouder vast en schudde hem wakker.
‘Hey, ik probeer hier wel te slapen.’
Het meisje drukte op een knopje boven zijn hoofd. Het kleine nachtlampje dat aan de bedstijl hing sprong aan. ‘Die Chinese dikke kerel is weg.’
Willem deed zijn best zijn tact te bewaren. ‘Wat kan jou dat nu schelen. Laat me met rust.’
‘Hij is al meer dan een uur weg. En een half uur geleden begon ik een kloppend geluid te horen.’
‘Laat me slapen!’ Willem probeerde zo bijtend mogelijk te klinken en draaide zich om. Van achter het laken aan het ander bed klonk een verstoorde ‘Shhhht!’
Het meisje gaf het op en kroop het laddertje weer op naar haar bed. Het werd weer stil in de kamer.

Maar niet helemaal stil. Een ritmisch dof bonkend geluid vulde al snel de kamer. Willem keerde zich om. De eerste seconden kon hij het niet horen, maar al snel waren zijn oren weer aangepast en klonk het nog harder als voordien. Hij keerde zich nog een keer om. Tevergeefs.
De enige manier waarop hij zou kunnen slapen is als hij het bonken zou kunnen stoppen. Kreunend stond hij op, nam zijn sleutel en liep naar de deur.
‘Ga je kijken?’ Het meisje keek hem aan vanuit het bed. Willem knikte kort.
Het meisje sprong het bed uit en liep met hem mee de gang in. Het geluid kwam van boven.

Hij liep naar de betonnen trap en greep de leuning vast. Hij voelde een plakkerige viezigheid aan zijn handen kleven. ‘Waarom ben ik in dit smerig hol terecht gekomen,’ mompelde Willem terwijl hij naar boven strompelde. Het meisje liep voorzichtig achter hem.
Willem stak de deur met een schrille piep open. Hij stond in de traphal die gevuld werd met het oranje licht van de straatlantaarns. Voorzichtig zette hij een drietal stappen op het rode tapijt.
Het meisje begon achter hem te krijsen. Willem draaide zich om. Ze keek hem verschrikt aan. Hij wilde zijn hand op haar mond leggen maar ze begon wild om zich heen te slaan. Toen zag hij zijn handpalm die helemaal onder het bloed zat. Ook langs zijn been en op zijn zij zat bloed. Hij voelde de haartjes in zijn nek rechtopstaan bij de gedachte aan de plakkerige trapleuning, maar meteen probeerde hij ook het meisje te kalmeren.
‘Wees stil. Als hier iets aan de gang is, is het laatste wat je wil dat ze je vinden.’
Ze sloeg haar handen voor haar mond en staarde hem met een nog angstiger blik aan. Hij reikte haar zijn propere linkerhand aan die ze voorzichtig vast nam.
Ze liepen langzaam voorbij de houten trap. Willem voelde haar plots hard in zijn hand knijpen. Hij draaide zich om en zag ze naar de trap staren.
Over de trap liep een breed rood spoor. Hier en daar druppelde het bloed over van de ene trede naar de andere. Willem voelde zijn maag in een knoop slaan.
‘Blijf hier en maak geen geluid.’ Hij keek het meisje met een dwingende blik aan. Ze wilde protesteren maar een extra frons deed haar zwijgen. Muisstil sloop Willem terug het gangetje door en langs de betonnen trap naar beneden. De deur van de kamer stond nog half open. Hij manoeuvreerde zich naar binnen, nam zijn valiesje en autosleutels en kroop de trap weer op.
Het meisje zat nog steeds ineengedoken voor de trap.
‘Kom,’ siste hij terwijl hij de voordeur open draaide en naar buiten liep.

Een scherpe wind sloeg in Willems gezicht. Hij keek naar boven en zag de donderkoppen samenpakken. Hij haastte zich de trap af. Plots hoorde hij weer het bonkend geluid. Het kwam van op het dak van het pension. Hij keek even naar boven maar kon niets zien en liep naar zijn auto. Hij drukte op de knop van zijn sleutels. Eén klik, één keer pinken.
Het meisje liep naar de linkerkant van de wagen. ‘Andere kant,’ riep hij. Ze keek hem vragend aan. ‘Europese auto.’ Ze keek hem nogmaals vragend aan, keek dan naar de wagen en zag het stuur aan wat zij dacht dat de passagierskant was. Ze liep naar de achterkant van de auto terwijl Willem zijn valies op de achterbank gooide en instapte.
Van achter de auto krijste het meisje opnieuw. Willem sprong uit de auto. Hij zag haar naar boven staren. Hij liep achter de auto en volgde haar blik naar boven.
Nu kon hij zien van waar het bonkend geluid kwam. Boven op het dak stond een klein torentje. Boven op het torentje stond een vlaggenmast. Aan de vlaggenmast hing een touw. Aan het touw hing, als een zware vlag wapperend in de stormwind, het lichaam van de dikke chinees in de oude pyjama. Het lichaam, zonder het hoofd.

donderdag 24 september 2009

An evening in Bath

Dit verhaaltje is een drama. Het kan een deel zijn van een groter geheel maar ik vind dat het ook wel op zich kan staan.

Ik besloot die avond nog een laatste keer mijn hotel uit te gaan. Ik liep langs Queen’s Square naar Wood Street en Old Bond Street om zo in de smalle straatjes en steegjes te verdwalen. Maar verdwalen kon ik er niet. Ik kende ondertussen ieder hoekje en kantje van het al bij al kleine stadscentrum.
Ik liep langs het souvenirwinkeltje waar ik, als toerist uit London, naar de sneeuwbollen stond te kijken. En waar ik haar voor het eerst had opgemerkt. Ze droeg die vreselijke rode jurk waarvan ze zelf vond dat ze er goed mee stond. Maar ondanks die jurk kon ik mezelf er niet van afbrengen naar haar te staren. Later vertelde ze me dat ze me vanuit haar ooghoeken al stond gade te slaan. Dat had ik toen niet door.
Dan passeerde ik het snoepwinkeltje waar ik haar later die dag weer had gezien. Ze wou een grote lolly kopen voor haar neefje en wist niet welke kleur ze moest nemen. Ze had geen neefje, maar ze moest toch iets verzinnen.
Iets verder lag het theehuisje waar ik haar twee dagen later opnieuw zou zien. Het leek toevallig. Die middag stopte ze me een briefje toe met haar telefoonnummer.

Het souvenirwinkeltje, het snoepwinkeltje en het theehuisje waren nu allemaal gesloten. Hoge wolkensluiers pakten boven mij samen en vanuit het westen kwam de oranjerode gloed van de zon. Ergens rommelde een rolluik naar beneden. Een eenzame voorbijganger haastte zich naar de pub. Ik bleef rondlopen.
Aan het pleintje aan Avon Street zag ik een marktkramer zijn groenten- en fruitkraam opruimen. Ik herkende de man. Toen we hier vroeger rondkuierden leidde ze me vaak langs hier om wat fruit te kopen. Eén stuk. Een appel, of een peer, of een pruim. Gewoon om meteen op te eten. Ik moest er altijd om lachen. Ik lachte opnieuw.
Ik vroeg de man of hij haar kende. Hij kende haar. Ik vroeg hem de weg naar haar huis. Ze had het mij nooit willen tonen. Ik had geen vragen gesteld.
De man gaf mij een adres en wat aanwijzingen. Ik zou het wel vinden.

Het was een smal rijhuisje van drie verdiepingen. Er was niets aan te zien. Ik staarde naar het raam. Een oude dame kwam op mij af. Ze vroeg of ik haar gekend had. ‘Kort,’ antwoordde ik. De dame zag dat ik niet veel kwijt wilde, maar ze zag ook hoeveel ze voor mij had betekend. Ze vroeg of ik wilde weten waar het gebeurd was. Ik knikte kort maar bracht geen woord meer uit.
Ze nam me bij de hand en we liepen twee, drie straten verder. We stopten aan een brede weg. Ik kreeg het koud toen ik plots de blauwe strepen zag. Ze vormden de ruwe contouren van een fiets. Half op het voetpad, half op de rijweg. Ze waren al erg vervaagd door de regen en het verkeer, maar ik kon ze nog onderscheiden.
Achter de contouren, in de begroeiing naast de weg, stond een klein kruisje met bloemen er aan. Ik stak over en las de tekst die er op geschreven stond.

‘Anne. 1979 – 2009’


maandag 21 september 2009

De Schat Der Vrijmetselaars

Dit is een stukje in een avonturenverhaal. Ik heb er voor gekozen om ergens midden in het verhaal met de deur in huis te vallen en heb daarom een kleine 'wat voorafging' geschreven. Elke gelijkenis met bestaande personen berust uiteraard op toeval...

Wat Voorafging: Hans en PJ zijn twee vrienden. Ze hebben een nieuwe hobby ontdekt: Geo-Cache. Ze zoeken raadsels op op internet waarbij coördinaten voor een locatie worden opgegeven. Op die locaties zijn dozen of doosjes te vinden waarin een lijstje zit waarop ze hun naam moeten schrijven. Hoe meer doosjes je vindt, hoe beter je bent in het spel.
Op een dag vinden Hans en PJ in zo’n doos een blad met verschillende tekens. PJ kopieert het blad met zijn handkopieermachine die hij steeds bij de hand heeft (‘Je weet maar nooit wanneer je zoiets kan gebruiken’). Na vijf dagen ontcijferen ze de code die blijkt te verwijzen naar een nieuwe geo-cache die nergens geregistreerd staat. Op die plaats vinden ze opnieuw een gelijkaardig papier. Zonder het gebruikelijke lijstje weliswaar. Hans en PJ voelen dat ze iets op het spoor zijn.
Maar er beginnen ook vreemde dingen te gebeuren. PJ’s credit card is voor een tijdje geblokkeerd geweest en van verschillende mensen hebben ze gehoord dat twee mannen in zwart pak naar hen hebben geïnformeerd. PJ doet wat opzoekingswerk en ziet dat de tekens veel gelijkenissen vertonen met de symboliek van de vrijmetselaars...

Op dit punt in het verhaal vinden we Hans en PJ terug in Engeland, in Bristol.


‘Tweehonderd vijftig meter op negen uur.’ PJ opende het linkerraampje aan de achterbank en keek naar de zilveren reflectie van de maan op de rivier die naast de weg liep.
Hans haalde zijn voet van het gaspedaal. ‘Ik kan hier niet naar links!’ Zijn ogen tuurden de oever af. Een driehonderdtal meter verder zag hij het duistere silhouet van een voetgangersbrug afsteken tegen de oranje gloed van de straatverlichting. Recht tegenover de brug hing een verlicht bordje waarop hij het woord ‘pub’ kon onderscheiden. Ervoor was een parkeerplaats.
Hans schakelde weer naar derde versnelling, liet de zwarte Renault Clio een laatste spurtje maken en met gierende banden liet hij de wagen tot stilstand komen tussen de witte lijnen.
Een oude grijsaard met een lange baard en daarin nog enkele resten van de fish & chips die hij drie dagen ervoor had gegeten staarde naar de twee jongemannen die hij uit de wagen zag springen en het voetgangersbrugje zag oprennen. Hij nam nog een slok van zijn driekwart lege pint en strompelde weer naar binnen.

PJ en Hans baanden zich intussen een weg door de woonwijk aan de andere kant van het brugje lag. Het flauwe schijnsel van de weinige straatlantaarns deed PJ wat ongerust om zich heen kijken en na de gebeurtenissen in Londen probeerde hij zo veel mogelijk Hans en zichzelf uit het zicht van de vele CCTV camera’s te houden.
‘Nog vijftig meter.’ PJ liet zijn blik glijden over een tweede rivier die zich links en rechts van hen uitstrekte. Duizenden oranje, rode en groene lichtjes schitterden aan de kade en reflecteerden op het oppervlak. Een eindje verder splitste de rivier in twee en boven de splitsing torende een futuristische stalen constructie uit.
‘Natuurlijk!’ Hans probeerde te fluisteren maar kon het enthousiasme in zijn stem moeilijk verbergen. ‘De Floating Harbor van Bristol. Aangelegd tussen 1804 en 1809 door William Jessop.’
PJ keek hem vragend aan.
‘Zie je het dan niet, PJ? Jessop heeft ook de West India Docks in Londen en het Grantham Canal gebouwd. Hij was ook twee keer burgemeester in Newark!’
PJ bleef in gedachten verzonken. ‘Dus het is de derde keer dat we bij een constructie van Jessop uitkomen. En hij heeft ook lange tijd in de City Hall van Newark doorgebracht.’
‘Ik ben er bijna zeker van dat Jessop de “architect van het grootoosten” is. Morgen zoeken we het uit. Maar nu moeten we eerste de cache vinden.’ Hans nam de GPS uit PJ’s hand en volgde de pijl. Hij liep recht op de kade af.
‘Hans! Wacht!’ siste PJ tussen zijn tanden.
Hans draaide zich verstoord om.
‘Muggles.’ PJ wees met zijn duim naar een open raam in één van de huizen. Er brandde licht en twee meisjes stonden te kletsen in wat waarschijnlijk de keuken van het huis was.
Hans keerde terug tot bij PJ. ‘We zijn toch gewoon twee toeristen die de floating harbor komen bekijken.’
‘Ok, maar wees toch voorzichtig.’
‘Je ziet spoken PJ. Achter iedere hoek zit volgens jou een vrijmetselaar. Kom nu maar gewoon mee. De locatie is daar aan die kade.’

PJ was er nog steeds niet gerust in maar besloot zijn mond te houden en Hans te volgen naar de kade. Ze daalden langs een schuine helling af tot vlak bij het water. Hans hield halt. ‘Hier moet het zijn.’
Ze stonden op een perfect afgewerkt plankier. Nergens een hoekje of een spleetje. Waar kon je hier in godsnaam een container van twintig bij tien centimeter verbergen?
Dan schoot PJ plots naar voor in de richting van het water. Hij viel op zijn knieën en bestudeerde de zijkant van de kademuur. Nog geen twee seconden later trok hij aan een kabel die gespannen was tussen twee oogvijzen. Drie meter naast hem sprong een fluo gele cilinder die met een koordje aan de kabel hing naar boven. PJ stroopte zijn mouw verder op, volgde de kabel met zijn hand en legde en de cilinder op de kade.
‘Gevonden!’ Hij haalde zijn bekende grijns weer boven en wilde aan zijn baardje krabben tot hij plots de stank van het water merkte die via zijn hand dichter bij zijn neus kwam.
Hans kon een klein gegrinnik niet onderdrukken maar zijn aandacht ging meteen daarna weer naar de container.

Hij was er net naast geknield toen er een fel schijnsel op viel. Hans en PJ draaiden hun hoofd en keken in de schijnwerper die nu in het open keukenraam stond. Van de twee meisjes van daarnet was geen spoor.
‘Heren, dat zal volstaan,’ sprak een stem van uit de keuken. Ondertussen kwam een smoezelige bebaarde man op hen af. Hans herkende meteen de dronkaard van aan de pub. In zijn hand hield hij een lang voorwerp dat verdacht veel op een geweer leek. Hij hoorde de droge klik van een zich opspannende haan.
Wat toen gebeurde speelde zich af in niet meer dan anderhalve seconde. PJ haalde zijn zakmes uit zijn achterzak, stortte zich op de gele container en liet zich in het water rollen terwijl hij het koordje doorsneed.
De bebaarde man merkte het te laat op en liep achter PJ aan. Hij vuurde twee schoten af in het water. Hans sprong recht en gooide zich met een tijgersprong op de schutter. Vanuit het keukenraam klonk een derde knal, gevolgd door een stekende pijn in zijn schouder. Net voor alles zwart werd voor zijn ogen kon hij nog net de rode pluimpjes onderscheiden van het pijltje in zijn schouder.


donderdag 17 september 2009

De Bathse Visioenen

Dit verhaaltje is geschreven als een historische jeugdroman. De moeilijkste keuze was het tijdperk. Enerzijds zijn er in Bath de oude Romeinse baden waar een heel mysterieuze sfeer hangt. Langs de andere kant moet het ook in de middelleeuwen een boeiende stad geweest zijn. Ook uit latere tijdperken zijn er leuke plekjes zoals de 'assembly rooms' maar de eerlijkheid gebiedt mij te zeggen dat we die die dag nog niet bezocht hadden.

Uiteindelijk heb ik mij laten inspireren door de kathedraal om een stukje uit de middeleeuwen te maken.

Richard stormde het bisschoppelijk paleis uit en liep de hoek om langs de ingang van de Romeinse baden. Voor hem doemde de gigantische stelling op met daarachter de in aanbouw zijnde kathedraal. Door de houten constructie ontwaarde hij de ladders die de beeldhouwers uitkapten langs beide zijden van het portaal. Hier en daar waren ronde bulten zichtbaar die later figuren zouden worden die de ladders beklommen. Richards hart sloeg over terwijl hij het beeld uit zijn droom vorm zag krijgen op wat later het belangrijkste gebouw van de stad zou worden.

Het was nu vijf maanden geleden sinds hij de eerste droom had gehad. Hij beklom een ladder die eindeloos hoog de lucht in leek te gaan. Als hij naar beneden keek kon hij nog vaag de contouren van een bos, een stad of een vlakte ontwaren, maar meer detail was van op deze hoogte niet te onderscheiden.
Rondom hem, zo ver hij kon kijken, liepen nog eindeloze ladders. En op alle ladders kropen mensen langzaam naar boven. Richard keek rond naar de andere mensen, dan naar boven, dan naar beneden.
En dan liet hij plots los. Hij werd niet van de ladder gegooid. Er was geen vreemde kracht die hem er van trok. Hij liet gewoon los. En viel met een rotvaart naar beneden tot hij te pletter sloeg en wakker schrok.

Van de eerste keer dat Richard de droom had gehad wist hij dat deze anders was dan zijn andere dromen. Hij voelde veel echter aan. De details waren scherper, de kleuren helderder. Hij wist dat de droom een boodschap bevatte.
Die morgen vertelde hij meteen de hele droom bij het ontbijt. Zijn vader deed het af als ‘gewoon een stomme droom.’ Maar zijn moeder reageerde in de volledig tegengestelde zin. Zij was er meteen van overtuigd dat hij een visioen had gekregen.
Toen hij enkele dagen nadien een kneuzing op de rug bleek te hebben – die hij in een stom gevecht met enkele jongens uit de buurt had opgelopen maar niet had durven opbiechten – stuuurde ze hem meteen naar zijn oom, de bisschop van Bath.

Nadat hij daar was aangekomen had hij de droom nog een paar keer gekregen. Soms met een paar andere details, maar onmiskenbaar nog steeds dezelfde droom. De bisschop pleegde overleg met zijn raadgevers en kwam samen met hen tot de conclusie dat het wel degelijk om een visioen ging.
Hij verklaarde aan de bevolking dat een visioen hem had bereikt – een bewoording die niet liet vermoeden dat zijn neefje het visioen had gekregen en tegelijkertijd geen leugen bevatte – en gaf de architecten opdracht het beeld te verwerken in het portaal van de in opbouw zijnde kathedraal.
En nu stond Richard toe te kijken.

‘Stoer he!’ Mary, de dochter van de bisschops meid was naast hem geslopen. Richard draaide zich om en keek in haar helblauwe ogen. Telkens als Richard in die ogen keek voelde het alsof de wereld heel even stil stond en kon hij geen zinnig woord meer uitbrengen. Hij knikte dan maar een beetje schaapachtig met zijn hoofd.
‘Ik zou het ook wel leuk vinden als mijn dromen op de kathedraal worden gezet,’ voegde ze er met een gemaakt boze blik aan toe. Richard voelde zichzelf rood worden en glimlachte terug. Mary’s ogen brandden terwijl ze hem grijnzend aanstaarde.
‘Ik ben je gewoon aan het plagen!’ Ze gaf hem een stootje tegen de ribben. Het deed een klein beetje pijn maar Richard liet niets merken.

Een luide metaalachtige plof haalde Richard uit zijn trance. Op de stelling vloekte één van de beeldhouwers als een ketter. Richard keek omhoog en zag een schim gehuld in kapmantel de stelling afstormen. De beeldhouwer achtervolgde hem. Met een zwierige draai sprong de schim op het markplein, baande zich een weg tussen enkele verbouwereerde voorbijgangers en dook het badhuis in.
‘Kom!’ Mary greep Richards hand vast en sleurde hem mee het badhuis in.

maandag 14 september 2009

Vier meisjes op een boot

De opdracht bij dit tekstje was een commentaarstuk. Ik vond het een vrij harde noot om te kraken. Meestal schrijf ik verhalen waarbij ik abstractie probeer te maken van mijn rol als schrijver. In een commentaarstuk is net de figuur van de schrijver de belangrijkste. Je moet immers niet alleen een verhaal vertellen, je moet er ook nog je mening over geven en in het beste geval zit er nog een goeie pointe in op het einde ook. (En laat pointe-verhalen nu net ook een van mijn zwakkere punten zijn). Ik heb er vrij lang op gekauwd en uiteindelijk moest ik denken aan de columns van Luc De Vos in Zone09. Die slaagt er ook zeer goed in om een mooie pointe te breien aan schijnbaar banale situaties. Achteraf gezien ben ik eigenlijk ook best tevreden van het resultaat. Al ligt het eindoordeel uiteraard bij jullie.

Gisteren zat ik in Christ College op een bankje in het park naar het water te kijken. Het zonnetje scheen. Er woei een licht briesje. Het water klotste lichtjes tegen de oever. De eekhoorntjes verzamelden nootjes tussen de struiken. Enfin, het was een mooie dag. Niets speciaals, niets wereldschokkends. Gewoon een dag zoals er twaalf in een dozijn gaan. Mooi in zijn pure eenvoud.

Op een bepaald moment werd mijn aandacht gegrepen door gegiechel en geschater. De eekhoorns vluchtten weg in het bos maar voor de rest vond ik het niet storend. Op het water lag een bootje met daarin vier Britse meisjes die een verwoede poging deden het ding voort te bewegen.

Nu moet je weten dat in Oxford de bootjes niet zomaar bootjes zijn. Ze hebben er wat best kan omschreven worden als een eigen variant op de Venetiaanse gondel: de Punt. Het is een platte schuit waarop de stuurman achteraan rechtstaat en een lange stok in het water duwt om het ding voort te bewegen. Aan de andere kant kan een tweede stuurman plaatsnemen en met een kanopeddel de hoofdstuurman wat helpen.

De vier jongedames hadden zo’n ding gehuurd en waren nu een uurtje aan het spelevaren op het water voor mij. Het waren geen bijzondere dames. Ze waren wat jong, de puberteit net ontgroeid waarschijnlijk. Niet bepaald het type dat ik aantrekkelijk vind. Al kan ik mij wel voorstellen dat jongens met brommertjes er als bosjes voor vallen. Waarschijnlijk waren ze ook niet al te slim, al kan en mag ik daar niet over oordelen op basis van wat ik gezien heb. Om kort te zijn, eigenlijk was het het type dames waaraan ik mij vrij snel zou ergeren.

Maar ik ergerde mij niet. Er was iets moois aan de zorgeloosheid waarmee ze zich over het water bewogen. Zonder doel, zonder ambitie, gewoon een uurtje plezier maken en waarschijnlijk toch een beetje hopen dat ze op tijd terug binnen zouden zijn met het bootje. Maar ze waren nog niet ver en hadden nog genoeg tijd.

De scène was er een zoals je soms ziet in reclamefilmpjes voor een religieuze beweging of voor bronwater. De lammetjes of de welpjes of de kalfjes zijn lustig en onschuldig aan het spelen in de vrije natuur zonder zich zorgen te maken over straks of morgen of binnen een jaar. Het was mooi in al zijn eenvoud. Het was een mooie, gewone dag. En ik merkte dat ik al de hele tijd met een glimlach op mijn lippen zat.

donderdag 10 september 2009

Inleiding tot de Oxford School of Magic (OSM)

Ik weet niet meer hoe we er toe kwamen maar in Oxford hadden we een discussie over het verschil tussen ‘educatief’ en ‘didactisch’. De Oxford Dictionary bracht uiteindelijk uitsluitsel maar toch nodig ik iedereen uit om er zijn of haar mening over te geven bij de reacties. Als gevolg van deze discussie was de stijl vrij snel gevonden. Vandaar: een educatief tekstje. (Al moet ik toegeven dat het achteraf bekeken misschien eerder didactisch is uitgevallen)

Om niet te vervallen in een droge beschrijving van de stad Oxford of zo heb ik er zelf nog een kleine twist aan toegevoegd. Enjoy.

Iedere magiër moet in zijn leven minstens één keer Oxford bezoeken. Niet enkel voor de universiteit of het historische kader, maar ook omdat het de geboorteplaats is van één van de belangrijkste scholen in de magie: de Oxford School of Magic. Deze vindt zijn oorsprong bij de premagische natuurvloeken van de Saxen die ook aan de basis lagen van onder andere de merlianistische en galadrinistische school. De OSM ontstond echter significant later en wordt dan ook gekenmerkt door haar meer wetenschappelijke benadering van de magie in plaats van de intuïtieve benadering van bovengenoemde scholen.

De school werd gesticht samen met de stad Oxford in de vroege 12e eeuw door Saxonistische magiërs die op regelmatige basis samen kwamen in het gebied om kennis uit te wisselen. De bijeenkomsten kregen een semi-permanent karakter waarbij oudere magiërs zich permanent vestigden en leerlingen voor korte of langere perioden bij hen doorbrachten. Vanuit deze praktijk ontstond een kleine gemeenschap die later tot de stad zou uitgroeien.

Op relatief korte termijn na het onstaan van het dorp Oxford kwam een nieuwe gemeenschap in de stad een universiteit stichten. Hun komst zorgde voor grote spanningen. De magiërs vreesden immers dat hun geheimen ontdekt zouden worden door de vreemde indringers en deze spanning leidde tot enkele bloedige conflicten. Het was hogepriesteres Gwenwhyffar (geen relatie met de merlianistische) die rond de eeuwwisseling van de 13e naar de 14e eeuw de kracht en het potentieel van de aanwezige universiteit begon in te zien en de mannelijke magiërs opdracht gaf te infiltreren en de opgedane kennis te gebruiken. De magiërs deden niet enkel zeer nuttige kennis op, ze zagen ook het potentieel van de organisatiestructuur van de universiteit en integreerden de eigen activiteiten clandestien in de activiteiten van de universiteit.

Vandaag de dag heeft de school in de meeste colleges wel één of meerdere fellows die onderlegd zijn in de school en bereid zijn om (tegen betaling uiteraard) jonge magiërs in te wijden in hun kunsten. Aarzel niet om contact met hen te leggen als u in de stad zou zijn. Desalniettemin biedt de stad ook voldoende faciliteiten om uw kunsten op eigen kracht te perfectioneren.

Het is echter belangrijk om eerst de belangrijkste principes van de OSM toe te lichten.

Het kanaliseren van energie.

De theorie van de OSM stelt dat er vier soorten energie zijn die dynamisch door het heelal stromen. De rol van de magie is deze energieën te kanaliseren en op die manier te creëren. Een magiër is – nog steeds volgens deze school – dan ook niet de bron van kracht (zoals een lucifer) maar de begeleider er van (zoals een lens die het zonlicht bundelt). Er dient echter opgemerkt te worden dat dit onderscheidt bij sterk geoefende magiërs artificieel is (zie verder: delta-energie).

De OSM onderscheidt vier soorten energie. De alpha energie is de energie die wordt waargenomen in het rode spectrum. De voornaamste manifestatie is de zwaartekracht. Dit impliceert dat grotere objecten een groot rood spectrum hebben terwijl kleinere objecten dit veel minder hebben. De alpha energie speelt ook een belangrijke rol in het beïnvloeden van menselijke relaties en het aanwakkeren van primitieve, gewelddadige emoties in levende organismen.

Beta energie wordt waargenomen in het gele spectrum. Ook deze manifesteert zich vrij duidelijk in de natuur daar ze verantwoordelijk is voor alle elektromagnetische verschijnselen. OSM magiërs nemen dan ook een heldere gele gloed waar bij alle elektrische toepassingen die in de huidige maatschappij alomtegenwoordig zijn. Beta energie kan ook gekanaliseerd worden in het beïnvloeden van het menselijke verstand en het brengen van mensen tot nieuwe inzichten. Ze stelt magiërs ook in staat om ingewikkelde intriges rond macht en bezit op te bouwen.

Gamma energie is een veel minder aanwezige energie. Ze wordt waargenomen in het groen-cyaan spectrum. De gamma energie is verantwoordelijk voor de kleine (gamma1) en de grote (gamma2) kernkracht. Het mensdom gebruikt slechts sporadisch deze energie waardoor ze moeilijker te vinden is. De gamma-energie kan gebruikt worden voor de inductie van bovennatuurlijke (zij het van niet-magische aard) krachten bij mensen.

Delta energie (diepblauw spectrum) tot slot is de meest interessante energie voor OSM magiërs. Ze is in heel kleine mate te vinden in alle levende wezens daar ze de bron van het leven zelf vormt. Het kanaliseren van deze energie is echter misdadig daar ze onmiddellijk zijn of haar slachtoffers doodt. De straf die er op staat, is niet bekend en moest al meer dan 500 jaar niet meer uitgevoerd worden. Echter, iedere magiër die de OSM-leer kent, hoort ze meer te vrezen dan zijn of haar marteldood.

Delta energie is echter de enige energie die een magiër in staat stelt om bovenstaande energieën in elkaar om te vormen. Geoefende magiërs kunnen een netto aangroei van energie realiseren (al dient hierbij opgemerkt te worden dat dit cataclystische effecten kan hebben) en de ware meesters slagen er zelfs in delta-energie te creëren.

Een belangrijk principe binnen de OSM is dan ook het creëren en opslaan van deze energie in zogenaamde artefacten. Deze artefacten worden verspreid onder de vorm van talismannen, afgodsbeeldjes, arcanische figuren, etc. Bij de wijding tot magiër in de OSM wordt de magiër zelf tot artefact gemaakt waardoor hij in zichzelf een semi-onuitputtelijke bron van delta energie vindt. Dit maakt de OSM magiër dan ook één van de machtigste ter wereld.

donderdag 3 september 2009

Trinity College

Het tweede opdrachtje: een romantische komedie. Qua genre is het zeker niet iets wat ik alle dagen schrijf, maar toen ik er over nadacht zag ik direct een ingewikkeld kluwen van mensen en hun verhoudingen tot mekaar vorm krijgen. Voor dit genre is het eigenlijk ook best om van achter naar voor te beginnen. Je stelt je eerst een stel personages voor die heel gelukkig zijn met mekaar en dan verzin je allerlei obstakels die je er tussen zet tot je aan het begin zit. In zekere zin was mijn verhaal dan ook voor een groot stuk 'af' - behalve op dat kleine detail dat ik het nog moest schrijven na. Zoals je wel vaker zal zien in deze reeks ben ik niet verder geraakt dan de aanzet van het verhaal, maar als je wil weten hoe het afloopt moet je het maar eens vragen.

‘Duncan, kom snel kijken!’ Roger wees uit het raam van Duncan’s freshmenflat in het Holy Trinity College. Duncan stond op uit de zetel en liep naar het raam. Zijn blik volgde de wijsvinger van zijn buurman en partner-in-crime.
Emily zat eenzaam op een bank in het tuintje waarop de flat uitkeek. Ze droeg een veel te duur paars kleedje en rond haar nek hingen parels die ongetwijfeld al een paar eeuwen erfstukken waren bij de Earles of Stortford.
Duncan zuchtte. Het moest er een keer van komen. De duizenden telefoontjes en brieven had hij met allerhande smoesjes, de een al wat flauwer dan de andere, kunnen afwimpelen. Maar nu was ze naar Cambridge afgezakt zonder hem iets te laten weten.

Duncan draaide zich om en liep naar de keuken. Hij haalde een glas uit de keukenkast, tikte het tegen het ijsbakje van zijn Amerikaanse koelkast waardoor er drie ijsblokjes in zijn glas vielen en kapte er een geut Johnny Walker Blue Label bij. Dan staarde hij in het glas alsof er elk ogenblik een orakel zou uitkomen.
‘Je zal het haar ooit moeten vertellen,’ riep Roger van aan het raam.
Duncan zuchtte een tweede keer. ‘Ik weet dat ik haar aan het lijntje hou Roger, maar je weet ook dat als ik haar laat vallen mijn ouders hier binnen de dag staan om me haar weer aan te praten.’
‘Dat speelt toch geen rol man. Het is een braaf kind, maar ze is niets voor jou.’
‘Ik heb je al gezegd dat dat in onze kringen bijzaak is.’
Roger beende de keuken binnen, rukte het glas uit Duncans hand en zette het met een harde klap op het aanrecht. Hij keek Duncan recht in de ogen aan, die zijn blik naar beneden sloeg. ‘Ik heb de indruk dat het in jullie kringen een bende mietjes zijn.’
Terwijl Roger terug naar z’n flat liep, nam Duncan z’n glas terug in z’n hand en liep naar het raam. Emily was van het bankje opgestaan en waggelde op haar veel te hoge hakken die ze duidelijk maar zelden droeg door het tuintje. Duncan nipte aan zijn glas en wendde zich opnieuw af van het raam. Hij zuchtte een derde keer.

Roger stormde de flat weer binnen met een kamerbrede grijs. ‘Ik weet hoe ik jou hier buiten krijg.’ Hij droeg een grote kartonnen doos die hij met een veel te grote zwaai op de salontafel zette. ‘En ondertussen kan je je freshman’s opdracht uitvoeren.’
De freshman’s opdracht is een opdracht die iedere eerstejaarsstudent krijgt. Het is een schijnbaar onmogelijke taak die hij tot een goed einde moet brengen om aan het college te kunnen blijven. Er is weliswaar nog nooit echt iemand voor geweigerd, maar het behoorde tot de achthonderd jaar oude traditie van de universiteit.
‘Hiermee kan je op klaarlichte dag een dansje doen op het grasveld van King’s college, zonder dat iemand je kan herkennen. Het enige wat je moet doen is zorgen dat geen enkele van de bewakers je kan vangen.’ Roger staarde met een samenzweerderige blik Duncan aan. ‘Al kan ik niet garanderen dat Abigail je niet zal herkennen als je onder haar flat de vogeltjesdans doet.’
Duncan grijsde. ‘Show me’.
Roger opende de doos en haalde er een helblauw spandex pak uit. ‘Dit is een pak van mijn neef aan de filmschool. Stuntmannen gebruiken het om special effects te doen tegen een blue key.’
Duncan trok zijn kleren uit en stapte in het pak. Het omspande zijn hele lichaam en toen hij aan de nek kwam zag hij dat er een extra stuk stof was waar hij z’n volledige hoofd in kwijt kon.
Toen hij de rits had dicht getrokken stond een onherkenbaar blauw silhouet in de kamer. Duncan trok z’n sneakers aan en rende naar buiten. Emily schrok op toen ze het blauwe spook zag passeren, maar wendde zich snel af en ging terug naar het bankje.


dinsdag 1 september 2009

Canterbury Cathedral

Deze eerste spreekt eigenlijk voor zich. De opdracht was poëzie te schrijven.


De macht van het land ben ik geweest

Statig en fier rees ik op in de vlakte

Mijn toren toonde mijn volk de weg

Mijn schip bood het bescherming

Mijn koor gaf het devotie


De schrik van het land ben ik geweest

Duister en groots hield ik de stad rond mij

De moord in mij toonde mijn volk intrige

Mijn heilige bood het verlossing

Mijn schrijn gooide hun koning aan mijn voeten


Nu ben ik de circusleeuw van het land

Mijn stad is van mij weggerukt

Mijn schip toont het volk historie

De moord in mij biedt het spanning en mysterie

Mijn schrijn geeft het folklore


Eenzaam wacht ik op mijn dood die nooit zal komen


zondag 30 augustus 2009

Reisdagboek Engeland

Twee weken geleden ging ik op reis naar Engeland. Ik speelde al een tijdje met het idee om als ik nog eens op reis ging een fictief reisverhaal te schrijven dat parallel liep met mijn trip. Het vervelende aan zo’n idee is dat je eigenlijk zo goed als de volledige tijd met je verhaal moet bezig zijn en je erg snel moet schrijven en aantekeningen maken. Aangezien ik daar toch met een aantal andere mensen was en het programma ook vrij druk was heb ik dat idee laten varen.

Een alternatief was het reisdagboek. Gewoon alle dagen een tekstje schrijven. Maar zoals jullie al weten schrijf ik niet zo graag fragmenten uit het dagelijkse leven. Daarom zou het toch een fictief reisdagboek worden. Alleen heb ik geen verbanden gelegd tussen de verschillende dagen. Sterker nog, ik heb elke dag een totaal verschillende stijl gebruikt.

Ik heb dit niet alleen bedacht. Veerle was mee tijdens de reis en op de ferry zijn we overeen gekomen dat zij mij ’s avonds de stijl zou meegeven waarin ik de volgende dag zou schrijven. Dat maakte het voor mij ook extra interessant daar ik op voorhand geen idee had wat het zou worden en ik dus zo veel mogelijk indrukken van de dag moest bijhouden.

Voor sommige opdrachten had ik vrij snel een idee wat ik zou gebruiken en was het enkel een kwestie van de ideeën op papier te zetten. Andere waren heel uitdagend en heb ik soms nog eens een hele dag moeten op kauwen tegen dat er een goed idee uit kwam. Maar dat zijn natuurlijk ook de teksten waarvan je achteraf het meeste voldoening hebt.

Ik wil Veerle ook uitdrukkelijk bedanken voor haar medewerking aan dit projectje en ik kijk ook uit naar de vervolgstukjes die ze zou schrijven op mijn tekstjes (al was het niet helemaal duidelijk of dat nu een vaststaande afspraak was of een idee dat in de lucht is blijven hangen. Stuur haar daarom zeker jullie aanmoedigingen. :-p).

Ik wens jullie evenveel plezier bij het lezen als ik had bij het schrijven.

Willem

donderdag 13 augustus 2009

De Nieuwe Wereld (V)

De reis was lang. Zwaar was hij niet. Het schip van Richard d’Hornac was zeer comfortabel ingericht. Ik had een luxueuze en ruime kajuit met een groot bed. Er was ook een grote lading proviand aan boord. Veel groenten en fruit. Dure wijnen en rum. Er was zelfs slachtvee meegenomen om er voor te zorgen dat werkelijk niets ontbrak.
Er ontbrak niets, maar er gebeurde ook niets. Van ’s morgens tot ’s avonds liep ik over en weer tussen mijn kajuit en het dek. De vertrekken van de bemanning waren verboden terrein, maar ik had zelfs geen behoefte om er heen te gaan bij de aanblik van die bemanning. De hele dag liepen ze met een emotieloze blik op en af het dek. Geen enkele sprak een woord. In het begin probeerde ik nog conversaties te voeren maar ik kreeg zelfs geen reactie. Ze deden verder met wat ze bezig waren zonder mij ook maar een blik te gunnen. Ik probeerde zelfs in hun weg te gaan staan, maar ze liepen gewoon rond mij. De enige die tegen mij sprak was d’Hornac en vaak was dat zelfs niet van harte. Er was ook niets om over te spreken. Hij had heel zijn leven goud getransporteerd. Alles wat hij daarover zou kunnen vertellen kon hij niet vertellen want hij zou zijn routes aan mij verraden. In mijn leven als huurling was hij niet geïnteresseerd. Over waar we ons bevonden of wanneer we gingen aankomen wilde hij niets vertellen ‘om mijn ongeduld niet aan te wakkeren’. Elke dag was dezelfde. De zon was dezelfde, de maan was dezelfde, de sterren waren dezelfde, de zee was dezelfde. Ik was de tel kwijt.
Tot er een dag kwam die niet meer dezelfde was. Ik zat op het achterdek. Er was een verhoogde bedrijvigheid aan boord. Richard d’Hornac kwam plots uit zijn vertrekken naar buiten en liep naar de voorplecht. Ik was te nieuwsgierig en volgde hem. Hij hoefde niets te zeggen. Ik volgde zijn blik en aan de horizon zag ik het ook. De contouren van een witte toren staken boven de zeespiegel uit. We hadden het vasteland bereikt. Naarmate we dichterbij kwamen werden meer en meer torentjes zichtbaar. Allemaal even wit als de eerste. Dan tekende zich een omwalling af. Rond alle torens liep een grote witte muur. In de zijkanten van de muur waren romaanse bogen uitgewerkt. Toen werd me duidelijk dat de stad waarop we afstevenden geen havenstad was. Ze lag bovenaan een klif en keek zo over de zee uit. Ik kon niet begrijpen waarom Richard d’ Hornac naar deze stad voer. Het was onmogelijk om aan die kliffen aan te meren. En als het al zou lukken moest de hele lading nog naar boven raken. Ik had nog nooit een havenstad bovenaan een klif gezien.
‘Gaan we daar heen?’ vroeg ik hem.
Richard d’Hornac knikte langzaam.
‘Maar die kliffen ...’
‘Je zal wel zien,’ onderbrak hij mij zonder mij aan te kijken.
‘Welke stad is dit? Ik heb ze nog nooit gezien.’
‘Dat is Hiemata Occidental, de geheime goudhaven van de Spanje.’
Hij draaide zich naar mij met een grijns. Het was geleden van onze vertrekdag op de duinen dat ik nog iets wat van ver op een lach leek op zijn aangezicht had gezien. Hij legde uit dat hij dit zijn thuishaven was. Alle reguliere havens waren te goed gekend en je kon er niemand vertrouwen. Daarom werd enige tijd geleden naar een geschikte locatie gezocht waar een geheime haven kon worden gebouwd. Uit de vazallen van de koningin werden enkele families gekozen die zich hier dienden te vestigen. Zij brachten van hun gronden boerenfamilies mee en zo werd Hiemata Occidental gebouwd. Iedereen die er woonde mocht de stad en haar omgeving nooit meer verlaten en leefde een geheim bestaan. Door haar ligging aan de rotskusten kon niemand vermoeden dat hier een haven kon worden gebouwd. Met zorgvuldig gekozen routes werden piraten of blokkades vermeden en kon het goud Spanje binnengebracht worden. Door af en toe een kleiner transport naar een gewone haven te sturen kon ook niemand het bestaan van deze geheime goudhaven vermoeden.

D’ Hornac gaf het bevel alle zeilen in te zetten. Daardoor stevenden we met een rotvaart op de kust af. Hij legde me uit dat we maar twee uur hadden om aan te meren. Hiemata Occidental was enkel bereikbaar bij laag water. Als we te laat waren zou de vloedcyclus beginnen en konden we niet aanmeren.
Ik begreep dit niet goed tot we de stad zeer dichtbij genaderd waren. Aan de voet van het klif was een immense grot waar we recht naaroe voeren. Intussen waren alle zeilen neergehaald. De bemanning moest zeer precies sturen en zo voeren we het grote zwarte gat binnen. In de grot was een vaargeul waar we in konden blijven. Daarnaast was aan beide zijden een pad van ongeveer een meter breed. Daar wachtten mannen met ezels ons op. Er waren er wel honderd. De bemanning gooide grote trossen touwen naar beneden en werden we de grot in getrokken.
Het moest snel gaan. Terwijl we naar binnen voeren zagen we het water stijgen. Het water reikte tot aan de rand van het pad. De ezels trokken uit alle macht het schip naar binnen. Het water bleef stijgen. Het pad zat al onder water en de stappen van de ezels maakten een luid spattend geluid dat in de hele grot weergalmde. Het water steeg verder. De masten reikten tot bijna tegen de bovenkant van de grot. Af en toe sloeg een balk een stuk kalksteen af dat naar beneden denderde op het dek. De ezels stonden tot aan hun knieën in het water toen we uiteindelijk een grote hal bereikten. Daar liep het pad omhoog. De touwen werden van de ezels gelost en aan grote haken in de muren gehangen. Langzaam kwam het schip tot stilstand in de hal. Ik keek achterom naar de gang waaruit we waren gekomen. Het water stond al zo hoog dat we er nu zeker niet zouden doorraken. De hal daarentegen was hoog genoeg.
‘Wel,’ zei Richard d’ Hornac ‘welkom in Spanje.’

donderdag 6 augustus 2009

De Nieuwe Wereld (IV)

Het pakken verliep moeizaam. Normaal reisde ik met het leger mee en nu merkte ik dat mijn bezittingen mijn draagkracht sterk overstegen. Daarom nam ik alleen het hoogst noodzakelijke mee. Ik had mijn uniform volledig aangetrokken en een vers paar laarzen gezocht. Mijn mantel had ik ingepakt, samen met nog wat burgerkleren die me tijdens de bootreis moesten toelaten om in elk weertype comfortabel te kunnen reizen. Ik zocht een buidel en vulde die met zoveel muntstukken als ik kon. In een tweede buidel stopte ik de meeste kleine, waardevolle spullen die ik niet wou achterlaten. De grotere stukken pakte ik in een grote kist en die ik met een zwaar hangslot sloot. De sleutel hing rond mijn nek. In de kist kerfde ik mijn naam en mijn rang. Als men ooit terugkwam voor mijn mannen – waar ze nu ook mogen wezen – zou men de kist zal vinden bij het opbreken van het kamp en aan mij terug bezorgen.
Ik twijfelde over wapens. In principe was het een koninklijk transport en waren wapens overbodig. Daarnaast waren schepen geladen met goud goed bewapend en in geval we aangevallen werden zou ik zeker over voldoende wapens kunnen beschikken. Bovendien wegen wapens erg zwaar en vereisen ze een goed onderhoud.
Maar ik vertrouwde Richard d’Hornac niet. Gewapend zijn leek me niet overbodig. Ik hing, net zoals hij, een pistool en een sabel aan mijn gordel, al was het maar om duidelijk te maken dat we op gelijke hoogte stonden. In mijn draagzak stopte ik nog eens twee pistolen, een klein busje kruit en nog wat kogels in reserve. In mijn rechterlaars verborg ik een dolk, voor onbewaakte momenten.
Ik kamde nog eens iedere hoek van mijn tent uit, keek drie keer na of mijn pistool geladen was en stapte naar buiten.
Richard d’Hornac was weer uit het kamp getrokken en stond boven op de duintop waar ik hem het eerst had zien verschijnen. Vanop die plaats had je het eerste uitzicht op de zee en het beste overzicht over de hele omgeving. Hij was meer op zijn hoede dan hij wilde laten uitschijnen.
Ik liep rustig naar hem toe, het kamp uit. Als ik tot op een vijftal meter van hem genaderd was draaide hij zich plots om. Hij keek niet recht naar mij, maar half over en half door mij. Dan keerde hij zijn onderlip in zijn mond en bracht een kort, scherp gefluit voort. Ik hoorde van alle kanten geritsel en instinctief bracht ik mijn hand naar mijn pistool. De blik Richard d’Hornac richtte zich onmiddellijk op mijn rechterhand. Hij sprong van de duin, snelde naar me toe en legt zijn hand op mijn schouder met een stevige maar geruststellend blik. Hij grijsde en wees naar de ristelende struiken. ‘Rustig vriend, kijk.’
Vanuit de struiken sprong een hond uit die naar ons toe galoppeerde. Tegelijk kwamen van op het strand en uit het bos aan de andere kant komen een tweede en een derde hond aangestormd. Het waren drie dezelfde honden, maar het ras kon ik niet thuisbrengen. Ze waren van middelmatige grootte en hadden trekken van een herdershond. Hun vacht was grijs en erg ruig.
Richard d’Hornac boog door zijn knieën waardoor de honden instinctief naar hem toe liepen. Hij haaltde drie spekrepen boven die hij in hun muilen wierp. De beesten zagen er bloeddorstig uit maar leken zeer gedwee naar hun baas te luisteren. Voor mij hadden ze geen aandacht. D’Hornac merkte mijn vragende blik op en legde me uit dat hij de honden meenam ter bescherming. Hij liet ze uitzwermen in de omgeving om te waarschuwen hem als er mensen naderen.

Hij riep de honden en we vertrokken in de richting van het zand. Toen ik over de top van de duinen kwam zag ik drie nieuwe masten de hemel in priemen en al snel zag ik het galjoen van Richard d’ Hornac schitteren op het zilverkleurige water. Het was minstens de helft langer dan de galjoenen die we gisteren tot zinken brachten. Het was gemaakt van een speciale, zeer bleke soort hout die het schip een speciale aanschijn gaf. Door weerkaatsing van de zon op het water leek het te zweven. Het boegbeeld was een immense brullende leeuw. De details van de spieren waren tot in het minutieus uitgewerkt. Van op de rug van de leeuw groeiden twee vleugels die verwerkt waren in het houtwerk van de voorplecht. De toppen van de vleugels strekten zich uit tot halverwege de tweede en de derde mast. Op de zijkant van het schip bevinden zich drie rijen van eenentwintig kanonsluiken. Aan elk van de drie masten hingen drie zeilen en bovenaan wapperen spierwitte wimpels. Terwijl we verder liepen naar het water werd een sloep naar beneden gelaten die in onze richting vaarde om ons op te pikken.
Dan viel me ineens iets op aan de honden. Normaal gezien lopen honden ofwel bij hun baas, ofwel voorop. Deze niet. Ze leken eerder bij míj te lopen dan bij Richard d’Hornac. Eentje links, eentje rechts en eentje achter mij. Ver genoeg en met een schijnbare desinteresse om geen argwaan bij me op te wekken maar dicht genoeg zodat ik geen kant op kan.
De sloep naderde de kustlijn. D’Hornac zwaaide hen toe. De bemanning zwaaide terug. Een van de mannen maakte zich klaar om uit de sloep te springen en ze aan wal te trekken. De hond links van mij begon te grommen. D’Hornac draaide zijn hoofd half in de richting van de hond maar deed verder niets. Toen de man het water in sprong schoot de hond als een schicht naar voor, recht op de sloep af. Op de sloep zagen ze hem naderen paniekerig liepen ze naar de zijkant om de man weer aan boord te helpen. De sloep lag echter niet stabiel en wanhopig spartelen ze om de man terug aan boord te krijgen. De hond bereikte de waterlijn en het water spatte tot boven hem terwijl hij de zee in liep. Met een paniekerige krachtinspanning kon de man erug aan boord gehesen worden en van zodra hij beide voeten terug in de sloep had hield de hond halt, met beide ogen nog steeds op de sloep gefixeerd. Dan pas floot d’Hornac opnieuw op zijn onderlip en keerde de hond rustig terug om zijn plaats naast mij weer in te nemen. Opnieuw had hij mijn vragende blik gezien maar deze keer vond hij het blijkbaar niet nodig een verklaring te geven. Hij keek weer recht voor zich uit en zo liepen we naar de sloep die in het water bleef dobberen.

De man die daarnet nog werd aangevallen zat achteraan in de sloep. Hij was lijkbleek en staarde in het ijle voor zich uit. De twee andere mannen namen mijn bagage aan en hesen ons aan boord. Ook de honden lieten zich gedwee aan boord hijsen. Van de razernij van daarnet was er bij geen van de drie iets te merken. Ik nam plaats op het voorste bankje van de sloep. Richard d’Hornac vlak achter mij. De drie honden lagen aan zijn voeten. Gedurende al die tijd werd er geen woord gezegd. De bemanning niet, d’Hornac niet, ik niet. Er werd niet gegroet, er werden geen aanwijzingen gegeven, er werden geen vragen gesteld. Niets. Onder een doodse stilte zette zich in beweging. Ze draaide om en we vaarden in de richting van het schip.

Dan werd het achtersteven zichtbaar. Onder de vensters van de kapiteinsvertrekken was een groot bas-reliëf uitgewerkt. Het was volledig beschilderd en er was niets te merken van verwering door het zilte water. Het tafereel was hetzelfde als op de gesp van d’Hornac, maar dan uitgewerkt in een veel groter detail. Een blauwe schijf met daarin zes zwaarden. Ik had willen vragen wat het betekende, maar de stilzwijgende wet van absolute stilte die in de sloep heerste belette het mij.
Het wrange gevoel van toen ik moest aanvaarden met d’ Hornac mee te gaan speelde weer op. Ik liet mijn hand ongemerkt zakken naar het dolkje in mijn laars. Het gaf mij weer een gevoel van zekerheid en ik was blij dat het er zit. Want ik wist dat ik het nog nodig zou hebben.

De Nieuwe Wereld (III)

Opnieuw veel te lang geleden dat ik een nieuw deel gepost heb. Daarom volgt er binnenkort nog een nieuw!

Van over de duinen kwam een man. Het liep al tegen de middag en de hitte die opsteeg uit het zand vervormde zijn verschijning. Eerst was hij niet meer dan een wazige vlek. Een persoon, dat zeker, maar wie of wat hij was kon ik nog niet zien. Naarmate hij naderde werd de vlek substantiëler.

Eerst viel mij de protserige hoed op. Het was een lage hoed met een zeer brede rand die de man schuin achterop zijn hoofd droeg. Op de hoed zat een veel te lange, purperen pluim. Aan zijn riem hing een sabel en een pistool. Zijn bovenlichaam en schouders waren licht geharnast. Het harnas schitterde in de zon en was sierlijk gegraveerd met krullen, lelies en leeuwen. Voor de rest droeg hij rijkelijke stoffen afgewerkt met een overdaad aan gouddraad. Zijn verzorgde uiterlijk maakte het onwaarschijnlijk dat hij een piraat was. Veeleer een clown.

Ik liet hem rustig naderen en wachtte tot hij de aan de grens van het kamp genaderd was. Intussen nam ik mijn pistool.

‘Halt!’ riep ik, het pistool op hem richtend ‘Geen stap verder. Wie ben je?’

De vreemdeling leek zich niet erg druk te maken in mijn dreigement. ‘Rustig Kapitein, ik kom u halen.’

‘Wie bén je?’ Ik spande de haan van het pistool op.

De vreemdeling glimlachte mij vriendelijk toe van onder een fijn snorretje. ‘Mijn naam is Richard d’ Hornac, afkomstig uit Bordeaux en goudhandelaar in dienst van de Spaanse Kroon.’ Met een rustige maar stevige pas kwam hij naar mij toe. Ik liet mijn arm nog niet zakken. Langs deze kusten liep geen goudroute. Bovendien vertoonde zijn houding te veel zelfverzekerdheid. Goudhandelaars varen op boten die meer versterkte burchten lijken. Aan boord is vaak een half garnizoen huurlingen en ze gaan nooit van boord zonder minstens een dozijn lijfwachten. Voor mij stond een goudhandelaar heel alleen op een verlaten stuk land buiten het zicht – en vooral de vuurlinie – van zijn galjoen.

‘Kunt u bewijzen dat u goudhandelaar bent?’

De man bleef rustig en haalt een bundel papieren uit een lederen schoudertas. ‘Dit zijn mijn geloofsbrieven. Hier is het zegel van de Spaanse Kroon.’

‘Ik ben kapitein in dienst van de Spaanse Kroon. Ik ken het zegel.’ Enigzins gerustgesteld door het zegel liet ik mijn wapen zakken. Maar ik lette erop mijn blik nog steeds verstard te houden. Hij had me nog niet overtuigd.

De geloofsbrieven leken authentiek en bewezen dat de man die voor mij stond goudhandelaar was. Maar de brieven vermeldden niets over zijn opdracht.

‘Dit bewijst dat u voor de Spaanse Kroon werkt, maar het vertelt me niets over wat u hier komt doen.’

‘Mijnheer. Als ik met grote ladingen goud door mijn ruim vaar, dan wil ik dat zo weinig mogelijk mensen kunnen achterhalen waar het vandaan komt of waar ik er mee heen trek.’

Het denigrerende toontje in mijn stem wakkerde mijn wantrouwen weer aan. Onbewust begon ik de man weer te taxeren. Mijn ogen vielen plots op de gesp van zijn riem. Ze was, zoals te verwachten viel, rijkelijk versierd maar in het midden stond halve schijf met daarin zes zwaarden gegraveerd. Het was een symbool dat ik niet kende, maar wel van het soort dat mij deed vermoeden dat de man nog andere broodheren had dan de Spaanse Kroon.

Er verscheen een vragende frons op zijn voorhoofd. Snel zou hij de blik gaan volgen en ik vond het beter dat hij de bron van mijn wantrouwen niet kende. Ik ging snel verder met het gesprek.

‘Veel goud is hier niet te vinden en een haven om het af te leveren zie ik hier ook niet.’

‘Dat komt omdat ik hier niet ben voor goud mijnheer. Ik heb de opdracht gekregen u te komen halen en mee te brengen naar Spanje. Gaat u met me mee?’

‘Waarom zou de koningin voor een militair transport een goudhandelaar sturen?’

‘Dat moet u aan de koningin vragen. Het is de gewoonte dat bij een koninklijke opdracht geen vragen worden gesteld.’

‘U zal ons moeilijk kunnen meenemen. Mijn manschappen zijn verdwenen.’

‘Ik weet niets over manschappen. Mijn opdracht is om enkel ù mee te nemen.’

De haartjes in mijn nek veerden plots op. Als die man enkel mij moest ophalen was het redelijk te veronderstellen dat zijn opdrachtgevers, tot nader order nog steeds het Spaanse hof, meer wisten over de verdwijning van mijn manschappen. Ik moest meer zien te weten te komen.

‘Ik kan niet met u mee komen, ik laat mijn leger hier niet achter.’

De man raakte geïrriteerd. ‘Ik heb de opdracht gekregen hier aan te meren en een huurling in dienst van Spanje op te halen. Ik zal daar goed voor betaald worden. Ofwel gaat u nu met me mee en varen we terug naar Spanje. Ofwel blijft u hier en probeert u te overleven. Ik vaar dan terug naar Spanje en meld dat u gesneuveld bent. Ik kan hier wel genoeg bewijzen verzamelen om dat verhaal te staven.’

‘Hoe kan je nu willen dat ik zomaar met je mee ga! Ik heb gisteren een zware slag gewonnen. Vandaag wordt ik wakker en is heel mijn leger verdwenen. En nu duik jij hier op en ik moet zomaar geloven dat de Koningin in Spanje jou heeft gestuurd om mij en mij alleen op te halen. Het kan toch niet dat zij gisteren aan de andere kant van de oceaan vernomen heeft dat de oorlog voorbij is en jou diezelfde nacht nog de oceaan over stuurt om mij op te halen. Niemand raakt de oceaan over in één nacht!’

De man schrok op en zette een pasje achteruit. Zijn aangezicht trok wit weg. Toch forceerde hij een glimlach op zijn gezicht maar hij kon het niet laten nerveus aan het kleine snorretje te frunniken. ‘Ik heb toch nooit beweerd dat ik uit Spanje kom. Ik lig al twee weken voor anker in San Pedro, op een halve dag varen hiervandaan. Mijn opdracht was te wachten tot er rookpluimen verschenen in het oosten. Dan moest ik wachten tot de dageraad en aan dit strand één Duitse huurling in dienst van de Spaanse kroon ophalen. Ik kreeg zelfs strikte orders om niemand anders mee te nemen.’ Hij verstarde de blik lichtjes, zonder de vriendelijkheid in zijn toon te laten schieten. ‘Ik blijf hier nog een uur voor anker liggen en dan vertrek ik. Met of zonder jou.’ Hij draaide zich om en vertrok in de richting van het strand.

Iedere vezel in mijn lijf schreeuwde niet mee te gaan. Zijn houding klopte niet. Zijn taal klopte niet. Zijn verhaal klopte niet. Maar hij zàg er uit als een goudhandelaar en de geloofsbrieven bevestigen dat. En ik kon geen enkele reden bedenken waarom hij niet de waarheid zou vertellen. Bovendien had de koningin hem waarschijnlijk erg rijkelijk betaald om een andere route te nemen en enkele weken in San Pedro voor anker te blijven. Alleen al de inkomsten die ze zou hebben moeten compenseren waren gigantisch. Én ik was de enige die tussen hem die beloning stond. Mij dood verklaren was het beste wat hij kon doen als ik weigerde mee te gaan. En huiverachtig bedacht ik toen dat het voor hem misschien het allermakkelijkste was om mij gewoon neer te schieten en mijn lijk als bewijs mee te nemen dat ik gesneuveld was in de slag.

Ik had geen keus. Ik moest mee. Als ik zou blijven was er ook weinig kans om ooit te weten te komen wat er met mijn mannen was gebeurd. En dat terwijl iemand aan het hof wist dat ik na de slag alleen zou zijn. Die Richard d’ Hornac was misschien niet te vertrouwen, maar de antwoorden op mijn vragen lagen wel bij hem. ‘Wacht! Ik haal mijn spullen en kom met u mee.’

maandag 13 juli 2009

De Nieuwe Wereld (II)

Een plotse windstoot bracht me terug naar de duintop vanwaar ik het strand gade sloeg. Aan de hemel pakten de wolken zich samen. De bomen wiegden langzaam mee op het gezang van de wind en de bladeren ritselden ongedurig. Meer en meer golven begonnen schuimkopppen te dragen. Over de rimpeling van het water zag ik de windstoten op mij afkomen. Met de windstoten striemde het zand langs mijn armen en mijn gezicht. Er viel een druppel in mijn nek. Een koude druppel. Ik haastte me naar het kamp, naar mijn tent.
Het water gutste al naar beneden toen ik in het kamp aankwam. Mijn schildwacht stond niet meer voor mijn tent. Ik stond op het punt om hem van lijntrekkerij te beschuldigen, maar dan bedacht ik dat we niets meer te vrezen hadden en dat de man waarschijnlijk gewoon aan het schuilen was. Ik dook mijn tent in, droogde me snel af en trok mijn uniform aan. Her en der zaten scheuren en aan de vest waren twee knopen afgerukt.
Ik ging zitten op mijn bed en luisterde naar het huilen van de wind en het tikken van de regen op het zeildoek. In gedachten zag ik het bloed zich met het regenwater vermengen. Samen vormden ze kleine stroompjes van water, bloed en zand en liepen ze langzaam terug naar zee. Daar mengde het bloed zich met nog meer water en de stroming trok het mee naar de open zee. Daar ging het op in de immense massa water. Waar je het niet meer kon zien. Waar het verdween.
Ik zag opnieuw de vlammen in een gevecht met de wind en het water. Het was een ongelijke strijd. Ik zag ze krimpen, zich terugtrekkend in het hout, tot een smeulende massa overbleef. Maar ook daar zou het water ze vinden. Het water zou doordringen tot in de diepste vezels van het hout, tot elke gloeiende splinter gedoofd was. Tot het vuur niets meer was dan een witte rook die opsteeg uit het hout. Naar de lucht, zich vermengend met de wolken. De wolken die langzaam zouden wegdrijven en elders, misschien wel op een ander strand, zouden neerslaan als regen.
Zo zou elk spoor verdwijnen. Het slagveld zou gezuiverd worden. Niemand zou weten wat zich hier had afgespeeld. Niemand zou de doodsangst in de ogen van de soldaten zien. Niemand zou het verscheurende geschreeuw horen. Niemand zou het bloed van de ander op zijn lijf voelen en op zijn tong smaken. Niemand zou de dood ruiken.
Maar de faam van onze overwinning zou in de geschiedenisboeken komen. En mijn naam als overwinnaar van de slag. Nobel overwinnaar en beschermer van de vrijheid. Wie de slag verliest is een tiran en een slecht leider. Wie wint is de beschermer van de vrijheid. En ik had gewonnen.

Het getik hield plots op. Je kon nog druppels horen vallen maar ze vielen trager, dikker. Op het dak van mijn tent zag ik goudkleurige lichtvlekken. Ik stapte naar buiten. De lucht geurde fris, zuiver, gezuiverd. De wolken dreven langzaam weer weg en hoog in het oosten stond de zon.
Mijn troepen hadden lang genoeg geslapen. De slag was zwaar geweest en de rust was verdiend maar de orde moest gerespecteerd blijven. Ik liep naar de tenten van mijn luitenanten. Ik trok het zeildoek van de eerste tent open en liep naar binnen. De tent was leeg. Dekens en kleren hingen uit de bedden. Wapens slingerden rond. De wasteil stond half gevuld met vies water. Maar in de tent was niemand.
Verbouwereerd trok ik naar de tweede tent. Ook die was leeg. Net zoals de derde en de vierde. Ik liep naar het centrale plein en schreeuwde: ‘Alarm! Verzamelen!’
Het bleef doodstil in het kamp. Duizend spinnen kwamen in mijn maag tot leven. Ik probeerde het nog eens. ‘Alarm! Verzamelen!’ Nog steeds was het enkel de stilte die antwoordde. De spinnen kropen naar mijn hart. ‘Alarm! Verzamelen!’ De spinnen kropen in mijn keel en knepen mijn adem af. Het kamp was leeg.

Georg

dinsdag 7 juli 2009

De Nieuwe Wereld (I)

In de verte krijste een meeuw. Het was dof en nauwelijks hoorbaar maar tegelijk sneed het door mijn hoofd als een bot mes dat net door mijn schedel was geraakt en met haar afgesleten tanden mijn hersens aan flarden probeerde te trekken. Ze krijste nogmaals, veel dichter nu. Een dikke nevel vulde mijn hoofd. Ik tolde en viel in een eindeloze put. De meeuw krijste een derde maal. Ik voelde mij in mijn eigen lichaam vallen en trok een oog open. Door een naad in het zeildoek van mijn tent priemde de zon naar binnen, recht op mijn rechteroog. Ik was wakker.
Ik richtte me op uit mijn veldbed. Buiten hoorde ik het geklingel en gestommel van mijn schildwacht die net had gemerkt dat ik wakker was. Ik trok mijn laarzen aan en strompelde naar de teil water in de linkerhoek van mijn tent. Het water zag nog rood van de nacht ervoor. Toch nam ik wat in mijn handen en gooide het in mijn gezicht. Ik zocht een nog propere vod en droogde mezelf er mee af. Het bloed in het water liet lichte rode vlekken achter. Het gaf niet. Alles mocht bloedsporen dragen. Het waren de sporen van een overwinning.
Ik zocht een proper hemd, trok het over mijn kop en stapte naar buiten. Het was erg stil in het kamp. De zon zat nog verscholen achter de horizon. Mijn manschappen sliepen nog.
Ik snoof de frisse ochtendbries naar binnen. Maar al snel nestelde een lichte geur van verrotting zich in de bovenkant van mijn neus. De wind blies uit de richting van het strand en droeg zo de geur tot bij mij. Ik gaf mijn schildwacht het bevel bij mijn tent te blijven en stapte in de richting van het water.

De galjoenen waren pas de vorige avond opgedoken. Het hele gevecht had zich afgespeeld in het maanlicht, bijgestaan door het licht van de vuurhaarden die her en der op het strand en op het water waren verschenen. Daardoor had ik nooit een goed overzicht gehad over het slagveld en wilde ik het in het daglicht bekijken.
Over de duinen doemden eerst de masten op. Twee galjoenen stonden nog steeds in lichterlaaie. Het derde lag gekapseisd in het water. De gloed van het vuur gereflecteerd in het water gaf gaf het geheel een vredige aanblik. Vooral in contrast met het strand. Het zand was doordrenkt van het bloed en kleurde bruinrood. Overal lagen dode lichamen of stukken van wat ooit lichamen moeten zijn geweest. Het gekreun van de doodstrijd dat na de slag over het hele strand had gegonsd was volledig weggeëbd. Nu hing er een ijzige stilte die slechts heel af en to gebroken werd door een kleine golf die brak op het strand.

En dan sloeg het in, als een bom. Mijn maag kromp samen en de slagaders in mijn keel zwelden aan. Dit was het. De ultieme slag. Mijn vijand was in de pan gehakt, verslagen. We hadden ze afgeslacht tot de laatste man. Wíj waren de overwinnaars. De verliezen waren ongetwijfeld zwaar, maar ze waren niet voor niets geweest. Er zou gevierd worden, gevreten, gezopen. En als we naar huis gingen, zouden we worden binnengehaald als helden. Triomfen op het paleis. Grootse banketten.
Maar mij troostte het niet. Ik voelde een enorme leegte. Mijn vijand was verslagen. Weg. Het tijdperk afgesloten. En ik merkte dat ik hem miste. Mijn vijand was de reden van mijn bestaan. Mijn vijand definieerde mij. Zonder mijn vijand was ik niemand meer. En plots kwam in mij een verontrustende gedachte op. Had ik er goed aan gedaan mijn vijand te verslaan?

Georg

zaterdag 2 mei 2009

Georg is bijna terug

Zoals in een eerder bericht beloofd ging ik het Georg verhaal een beetje herwerken. Dit is nu bijna afgerond. Daarom heb ik alle oude posts verwijderd en beginnen we spoedig opnieuw. Als je het al gelezen had zal je veel herkennen maar hier en daar is de plot toch gewijzigd.

Stay tuned ...