zondag 30 augustus 2009

Reisdagboek Engeland

Twee weken geleden ging ik op reis naar Engeland. Ik speelde al een tijdje met het idee om als ik nog eens op reis ging een fictief reisverhaal te schrijven dat parallel liep met mijn trip. Het vervelende aan zo’n idee is dat je eigenlijk zo goed als de volledige tijd met je verhaal moet bezig zijn en je erg snel moet schrijven en aantekeningen maken. Aangezien ik daar toch met een aantal andere mensen was en het programma ook vrij druk was heb ik dat idee laten varen.

Een alternatief was het reisdagboek. Gewoon alle dagen een tekstje schrijven. Maar zoals jullie al weten schrijf ik niet zo graag fragmenten uit het dagelijkse leven. Daarom zou het toch een fictief reisdagboek worden. Alleen heb ik geen verbanden gelegd tussen de verschillende dagen. Sterker nog, ik heb elke dag een totaal verschillende stijl gebruikt.

Ik heb dit niet alleen bedacht. Veerle was mee tijdens de reis en op de ferry zijn we overeen gekomen dat zij mij ’s avonds de stijl zou meegeven waarin ik de volgende dag zou schrijven. Dat maakte het voor mij ook extra interessant daar ik op voorhand geen idee had wat het zou worden en ik dus zo veel mogelijk indrukken van de dag moest bijhouden.

Voor sommige opdrachten had ik vrij snel een idee wat ik zou gebruiken en was het enkel een kwestie van de ideeën op papier te zetten. Andere waren heel uitdagend en heb ik soms nog eens een hele dag moeten op kauwen tegen dat er een goed idee uit kwam. Maar dat zijn natuurlijk ook de teksten waarvan je achteraf het meeste voldoening hebt.

Ik wil Veerle ook uitdrukkelijk bedanken voor haar medewerking aan dit projectje en ik kijk ook uit naar de vervolgstukjes die ze zou schrijven op mijn tekstjes (al was het niet helemaal duidelijk of dat nu een vaststaande afspraak was of een idee dat in de lucht is blijven hangen. Stuur haar daarom zeker jullie aanmoedigingen. :-p).

Ik wens jullie evenveel plezier bij het lezen als ik had bij het schrijven.

Willem

donderdag 13 augustus 2009

De Nieuwe Wereld (V)

De reis was lang. Zwaar was hij niet. Het schip van Richard d’Hornac was zeer comfortabel ingericht. Ik had een luxueuze en ruime kajuit met een groot bed. Er was ook een grote lading proviand aan boord. Veel groenten en fruit. Dure wijnen en rum. Er was zelfs slachtvee meegenomen om er voor te zorgen dat werkelijk niets ontbrak.
Er ontbrak niets, maar er gebeurde ook niets. Van ’s morgens tot ’s avonds liep ik over en weer tussen mijn kajuit en het dek. De vertrekken van de bemanning waren verboden terrein, maar ik had zelfs geen behoefte om er heen te gaan bij de aanblik van die bemanning. De hele dag liepen ze met een emotieloze blik op en af het dek. Geen enkele sprak een woord. In het begin probeerde ik nog conversaties te voeren maar ik kreeg zelfs geen reactie. Ze deden verder met wat ze bezig waren zonder mij ook maar een blik te gunnen. Ik probeerde zelfs in hun weg te gaan staan, maar ze liepen gewoon rond mij. De enige die tegen mij sprak was d’Hornac en vaak was dat zelfs niet van harte. Er was ook niets om over te spreken. Hij had heel zijn leven goud getransporteerd. Alles wat hij daarover zou kunnen vertellen kon hij niet vertellen want hij zou zijn routes aan mij verraden. In mijn leven als huurling was hij niet geïnteresseerd. Over waar we ons bevonden of wanneer we gingen aankomen wilde hij niets vertellen ‘om mijn ongeduld niet aan te wakkeren’. Elke dag was dezelfde. De zon was dezelfde, de maan was dezelfde, de sterren waren dezelfde, de zee was dezelfde. Ik was de tel kwijt.
Tot er een dag kwam die niet meer dezelfde was. Ik zat op het achterdek. Er was een verhoogde bedrijvigheid aan boord. Richard d’Hornac kwam plots uit zijn vertrekken naar buiten en liep naar de voorplecht. Ik was te nieuwsgierig en volgde hem. Hij hoefde niets te zeggen. Ik volgde zijn blik en aan de horizon zag ik het ook. De contouren van een witte toren staken boven de zeespiegel uit. We hadden het vasteland bereikt. Naarmate we dichterbij kwamen werden meer en meer torentjes zichtbaar. Allemaal even wit als de eerste. Dan tekende zich een omwalling af. Rond alle torens liep een grote witte muur. In de zijkanten van de muur waren romaanse bogen uitgewerkt. Toen werd me duidelijk dat de stad waarop we afstevenden geen havenstad was. Ze lag bovenaan een klif en keek zo over de zee uit. Ik kon niet begrijpen waarom Richard d’ Hornac naar deze stad voer. Het was onmogelijk om aan die kliffen aan te meren. En als het al zou lukken moest de hele lading nog naar boven raken. Ik had nog nooit een havenstad bovenaan een klif gezien.
‘Gaan we daar heen?’ vroeg ik hem.
Richard d’Hornac knikte langzaam.
‘Maar die kliffen ...’
‘Je zal wel zien,’ onderbrak hij mij zonder mij aan te kijken.
‘Welke stad is dit? Ik heb ze nog nooit gezien.’
‘Dat is Hiemata Occidental, de geheime goudhaven van de Spanje.’
Hij draaide zich naar mij met een grijns. Het was geleden van onze vertrekdag op de duinen dat ik nog iets wat van ver op een lach leek op zijn aangezicht had gezien. Hij legde uit dat hij dit zijn thuishaven was. Alle reguliere havens waren te goed gekend en je kon er niemand vertrouwen. Daarom werd enige tijd geleden naar een geschikte locatie gezocht waar een geheime haven kon worden gebouwd. Uit de vazallen van de koningin werden enkele families gekozen die zich hier dienden te vestigen. Zij brachten van hun gronden boerenfamilies mee en zo werd Hiemata Occidental gebouwd. Iedereen die er woonde mocht de stad en haar omgeving nooit meer verlaten en leefde een geheim bestaan. Door haar ligging aan de rotskusten kon niemand vermoeden dat hier een haven kon worden gebouwd. Met zorgvuldig gekozen routes werden piraten of blokkades vermeden en kon het goud Spanje binnengebracht worden. Door af en toe een kleiner transport naar een gewone haven te sturen kon ook niemand het bestaan van deze geheime goudhaven vermoeden.

D’ Hornac gaf het bevel alle zeilen in te zetten. Daardoor stevenden we met een rotvaart op de kust af. Hij legde me uit dat we maar twee uur hadden om aan te meren. Hiemata Occidental was enkel bereikbaar bij laag water. Als we te laat waren zou de vloedcyclus beginnen en konden we niet aanmeren.
Ik begreep dit niet goed tot we de stad zeer dichtbij genaderd waren. Aan de voet van het klif was een immense grot waar we recht naaroe voeren. Intussen waren alle zeilen neergehaald. De bemanning moest zeer precies sturen en zo voeren we het grote zwarte gat binnen. In de grot was een vaargeul waar we in konden blijven. Daarnaast was aan beide zijden een pad van ongeveer een meter breed. Daar wachtten mannen met ezels ons op. Er waren er wel honderd. De bemanning gooide grote trossen touwen naar beneden en werden we de grot in getrokken.
Het moest snel gaan. Terwijl we naar binnen voeren zagen we het water stijgen. Het water reikte tot aan de rand van het pad. De ezels trokken uit alle macht het schip naar binnen. Het water bleef stijgen. Het pad zat al onder water en de stappen van de ezels maakten een luid spattend geluid dat in de hele grot weergalmde. Het water steeg verder. De masten reikten tot bijna tegen de bovenkant van de grot. Af en toe sloeg een balk een stuk kalksteen af dat naar beneden denderde op het dek. De ezels stonden tot aan hun knieën in het water toen we uiteindelijk een grote hal bereikten. Daar liep het pad omhoog. De touwen werden van de ezels gelost en aan grote haken in de muren gehangen. Langzaam kwam het schip tot stilstand in de hal. Ik keek achterom naar de gang waaruit we waren gekomen. Het water stond al zo hoog dat we er nu zeker niet zouden doorraken. De hal daarentegen was hoog genoeg.
‘Wel,’ zei Richard d’ Hornac ‘welkom in Spanje.’

donderdag 6 augustus 2009

De Nieuwe Wereld (IV)

Het pakken verliep moeizaam. Normaal reisde ik met het leger mee en nu merkte ik dat mijn bezittingen mijn draagkracht sterk overstegen. Daarom nam ik alleen het hoogst noodzakelijke mee. Ik had mijn uniform volledig aangetrokken en een vers paar laarzen gezocht. Mijn mantel had ik ingepakt, samen met nog wat burgerkleren die me tijdens de bootreis moesten toelaten om in elk weertype comfortabel te kunnen reizen. Ik zocht een buidel en vulde die met zoveel muntstukken als ik kon. In een tweede buidel stopte ik de meeste kleine, waardevolle spullen die ik niet wou achterlaten. De grotere stukken pakte ik in een grote kist en die ik met een zwaar hangslot sloot. De sleutel hing rond mijn nek. In de kist kerfde ik mijn naam en mijn rang. Als men ooit terugkwam voor mijn mannen – waar ze nu ook mogen wezen – zou men de kist zal vinden bij het opbreken van het kamp en aan mij terug bezorgen.
Ik twijfelde over wapens. In principe was het een koninklijk transport en waren wapens overbodig. Daarnaast waren schepen geladen met goud goed bewapend en in geval we aangevallen werden zou ik zeker over voldoende wapens kunnen beschikken. Bovendien wegen wapens erg zwaar en vereisen ze een goed onderhoud.
Maar ik vertrouwde Richard d’Hornac niet. Gewapend zijn leek me niet overbodig. Ik hing, net zoals hij, een pistool en een sabel aan mijn gordel, al was het maar om duidelijk te maken dat we op gelijke hoogte stonden. In mijn draagzak stopte ik nog eens twee pistolen, een klein busje kruit en nog wat kogels in reserve. In mijn rechterlaars verborg ik een dolk, voor onbewaakte momenten.
Ik kamde nog eens iedere hoek van mijn tent uit, keek drie keer na of mijn pistool geladen was en stapte naar buiten.
Richard d’Hornac was weer uit het kamp getrokken en stond boven op de duintop waar ik hem het eerst had zien verschijnen. Vanop die plaats had je het eerste uitzicht op de zee en het beste overzicht over de hele omgeving. Hij was meer op zijn hoede dan hij wilde laten uitschijnen.
Ik liep rustig naar hem toe, het kamp uit. Als ik tot op een vijftal meter van hem genaderd was draaide hij zich plots om. Hij keek niet recht naar mij, maar half over en half door mij. Dan keerde hij zijn onderlip in zijn mond en bracht een kort, scherp gefluit voort. Ik hoorde van alle kanten geritsel en instinctief bracht ik mijn hand naar mijn pistool. De blik Richard d’Hornac richtte zich onmiddellijk op mijn rechterhand. Hij sprong van de duin, snelde naar me toe en legt zijn hand op mijn schouder met een stevige maar geruststellend blik. Hij grijsde en wees naar de ristelende struiken. ‘Rustig vriend, kijk.’
Vanuit de struiken sprong een hond uit die naar ons toe galoppeerde. Tegelijk kwamen van op het strand en uit het bos aan de andere kant komen een tweede en een derde hond aangestormd. Het waren drie dezelfde honden, maar het ras kon ik niet thuisbrengen. Ze waren van middelmatige grootte en hadden trekken van een herdershond. Hun vacht was grijs en erg ruig.
Richard d’Hornac boog door zijn knieën waardoor de honden instinctief naar hem toe liepen. Hij haaltde drie spekrepen boven die hij in hun muilen wierp. De beesten zagen er bloeddorstig uit maar leken zeer gedwee naar hun baas te luisteren. Voor mij hadden ze geen aandacht. D’Hornac merkte mijn vragende blik op en legde me uit dat hij de honden meenam ter bescherming. Hij liet ze uitzwermen in de omgeving om te waarschuwen hem als er mensen naderen.

Hij riep de honden en we vertrokken in de richting van het zand. Toen ik over de top van de duinen kwam zag ik drie nieuwe masten de hemel in priemen en al snel zag ik het galjoen van Richard d’ Hornac schitteren op het zilverkleurige water. Het was minstens de helft langer dan de galjoenen die we gisteren tot zinken brachten. Het was gemaakt van een speciale, zeer bleke soort hout die het schip een speciale aanschijn gaf. Door weerkaatsing van de zon op het water leek het te zweven. Het boegbeeld was een immense brullende leeuw. De details van de spieren waren tot in het minutieus uitgewerkt. Van op de rug van de leeuw groeiden twee vleugels die verwerkt waren in het houtwerk van de voorplecht. De toppen van de vleugels strekten zich uit tot halverwege de tweede en de derde mast. Op de zijkant van het schip bevinden zich drie rijen van eenentwintig kanonsluiken. Aan elk van de drie masten hingen drie zeilen en bovenaan wapperen spierwitte wimpels. Terwijl we verder liepen naar het water werd een sloep naar beneden gelaten die in onze richting vaarde om ons op te pikken.
Dan viel me ineens iets op aan de honden. Normaal gezien lopen honden ofwel bij hun baas, ofwel voorop. Deze niet. Ze leken eerder bij míj te lopen dan bij Richard d’Hornac. Eentje links, eentje rechts en eentje achter mij. Ver genoeg en met een schijnbare desinteresse om geen argwaan bij me op te wekken maar dicht genoeg zodat ik geen kant op kan.
De sloep naderde de kustlijn. D’Hornac zwaaide hen toe. De bemanning zwaaide terug. Een van de mannen maakte zich klaar om uit de sloep te springen en ze aan wal te trekken. De hond links van mij begon te grommen. D’Hornac draaide zijn hoofd half in de richting van de hond maar deed verder niets. Toen de man het water in sprong schoot de hond als een schicht naar voor, recht op de sloep af. Op de sloep zagen ze hem naderen paniekerig liepen ze naar de zijkant om de man weer aan boord te helpen. De sloep lag echter niet stabiel en wanhopig spartelen ze om de man terug aan boord te krijgen. De hond bereikte de waterlijn en het water spatte tot boven hem terwijl hij de zee in liep. Met een paniekerige krachtinspanning kon de man erug aan boord gehesen worden en van zodra hij beide voeten terug in de sloep had hield de hond halt, met beide ogen nog steeds op de sloep gefixeerd. Dan pas floot d’Hornac opnieuw op zijn onderlip en keerde de hond rustig terug om zijn plaats naast mij weer in te nemen. Opnieuw had hij mijn vragende blik gezien maar deze keer vond hij het blijkbaar niet nodig een verklaring te geven. Hij keek weer recht voor zich uit en zo liepen we naar de sloep die in het water bleef dobberen.

De man die daarnet nog werd aangevallen zat achteraan in de sloep. Hij was lijkbleek en staarde in het ijle voor zich uit. De twee andere mannen namen mijn bagage aan en hesen ons aan boord. Ook de honden lieten zich gedwee aan boord hijsen. Van de razernij van daarnet was er bij geen van de drie iets te merken. Ik nam plaats op het voorste bankje van de sloep. Richard d’Hornac vlak achter mij. De drie honden lagen aan zijn voeten. Gedurende al die tijd werd er geen woord gezegd. De bemanning niet, d’Hornac niet, ik niet. Er werd niet gegroet, er werden geen aanwijzingen gegeven, er werden geen vragen gesteld. Niets. Onder een doodse stilte zette zich in beweging. Ze draaide om en we vaarden in de richting van het schip.

Dan werd het achtersteven zichtbaar. Onder de vensters van de kapiteinsvertrekken was een groot bas-reliëf uitgewerkt. Het was volledig beschilderd en er was niets te merken van verwering door het zilte water. Het tafereel was hetzelfde als op de gesp van d’Hornac, maar dan uitgewerkt in een veel groter detail. Een blauwe schijf met daarin zes zwaarden. Ik had willen vragen wat het betekende, maar de stilzwijgende wet van absolute stilte die in de sloep heerste belette het mij.
Het wrange gevoel van toen ik moest aanvaarden met d’ Hornac mee te gaan speelde weer op. Ik liet mijn hand ongemerkt zakken naar het dolkje in mijn laars. Het gaf mij weer een gevoel van zekerheid en ik was blij dat het er zit. Want ik wist dat ik het nog nodig zou hebben.

De Nieuwe Wereld (III)

Opnieuw veel te lang geleden dat ik een nieuw deel gepost heb. Daarom volgt er binnenkort nog een nieuw!

Van over de duinen kwam een man. Het liep al tegen de middag en de hitte die opsteeg uit het zand vervormde zijn verschijning. Eerst was hij niet meer dan een wazige vlek. Een persoon, dat zeker, maar wie of wat hij was kon ik nog niet zien. Naarmate hij naderde werd de vlek substantiëler.

Eerst viel mij de protserige hoed op. Het was een lage hoed met een zeer brede rand die de man schuin achterop zijn hoofd droeg. Op de hoed zat een veel te lange, purperen pluim. Aan zijn riem hing een sabel en een pistool. Zijn bovenlichaam en schouders waren licht geharnast. Het harnas schitterde in de zon en was sierlijk gegraveerd met krullen, lelies en leeuwen. Voor de rest droeg hij rijkelijke stoffen afgewerkt met een overdaad aan gouddraad. Zijn verzorgde uiterlijk maakte het onwaarschijnlijk dat hij een piraat was. Veeleer een clown.

Ik liet hem rustig naderen en wachtte tot hij de aan de grens van het kamp genaderd was. Intussen nam ik mijn pistool.

‘Halt!’ riep ik, het pistool op hem richtend ‘Geen stap verder. Wie ben je?’

De vreemdeling leek zich niet erg druk te maken in mijn dreigement. ‘Rustig Kapitein, ik kom u halen.’

‘Wie bén je?’ Ik spande de haan van het pistool op.

De vreemdeling glimlachte mij vriendelijk toe van onder een fijn snorretje. ‘Mijn naam is Richard d’ Hornac, afkomstig uit Bordeaux en goudhandelaar in dienst van de Spaanse Kroon.’ Met een rustige maar stevige pas kwam hij naar mij toe. Ik liet mijn arm nog niet zakken. Langs deze kusten liep geen goudroute. Bovendien vertoonde zijn houding te veel zelfverzekerdheid. Goudhandelaars varen op boten die meer versterkte burchten lijken. Aan boord is vaak een half garnizoen huurlingen en ze gaan nooit van boord zonder minstens een dozijn lijfwachten. Voor mij stond een goudhandelaar heel alleen op een verlaten stuk land buiten het zicht – en vooral de vuurlinie – van zijn galjoen.

‘Kunt u bewijzen dat u goudhandelaar bent?’

De man bleef rustig en haalt een bundel papieren uit een lederen schoudertas. ‘Dit zijn mijn geloofsbrieven. Hier is het zegel van de Spaanse Kroon.’

‘Ik ben kapitein in dienst van de Spaanse Kroon. Ik ken het zegel.’ Enigzins gerustgesteld door het zegel liet ik mijn wapen zakken. Maar ik lette erop mijn blik nog steeds verstard te houden. Hij had me nog niet overtuigd.

De geloofsbrieven leken authentiek en bewezen dat de man die voor mij stond goudhandelaar was. Maar de brieven vermeldden niets over zijn opdracht.

‘Dit bewijst dat u voor de Spaanse Kroon werkt, maar het vertelt me niets over wat u hier komt doen.’

‘Mijnheer. Als ik met grote ladingen goud door mijn ruim vaar, dan wil ik dat zo weinig mogelijk mensen kunnen achterhalen waar het vandaan komt of waar ik er mee heen trek.’

Het denigrerende toontje in mijn stem wakkerde mijn wantrouwen weer aan. Onbewust begon ik de man weer te taxeren. Mijn ogen vielen plots op de gesp van zijn riem. Ze was, zoals te verwachten viel, rijkelijk versierd maar in het midden stond halve schijf met daarin zes zwaarden gegraveerd. Het was een symbool dat ik niet kende, maar wel van het soort dat mij deed vermoeden dat de man nog andere broodheren had dan de Spaanse Kroon.

Er verscheen een vragende frons op zijn voorhoofd. Snel zou hij de blik gaan volgen en ik vond het beter dat hij de bron van mijn wantrouwen niet kende. Ik ging snel verder met het gesprek.

‘Veel goud is hier niet te vinden en een haven om het af te leveren zie ik hier ook niet.’

‘Dat komt omdat ik hier niet ben voor goud mijnheer. Ik heb de opdracht gekregen u te komen halen en mee te brengen naar Spanje. Gaat u met me mee?’

‘Waarom zou de koningin voor een militair transport een goudhandelaar sturen?’

‘Dat moet u aan de koningin vragen. Het is de gewoonte dat bij een koninklijke opdracht geen vragen worden gesteld.’

‘U zal ons moeilijk kunnen meenemen. Mijn manschappen zijn verdwenen.’

‘Ik weet niets over manschappen. Mijn opdracht is om enkel ù mee te nemen.’

De haartjes in mijn nek veerden plots op. Als die man enkel mij moest ophalen was het redelijk te veronderstellen dat zijn opdrachtgevers, tot nader order nog steeds het Spaanse hof, meer wisten over de verdwijning van mijn manschappen. Ik moest meer zien te weten te komen.

‘Ik kan niet met u mee komen, ik laat mijn leger hier niet achter.’

De man raakte geïrriteerd. ‘Ik heb de opdracht gekregen hier aan te meren en een huurling in dienst van Spanje op te halen. Ik zal daar goed voor betaald worden. Ofwel gaat u nu met me mee en varen we terug naar Spanje. Ofwel blijft u hier en probeert u te overleven. Ik vaar dan terug naar Spanje en meld dat u gesneuveld bent. Ik kan hier wel genoeg bewijzen verzamelen om dat verhaal te staven.’

‘Hoe kan je nu willen dat ik zomaar met je mee ga! Ik heb gisteren een zware slag gewonnen. Vandaag wordt ik wakker en is heel mijn leger verdwenen. En nu duik jij hier op en ik moet zomaar geloven dat de Koningin in Spanje jou heeft gestuurd om mij en mij alleen op te halen. Het kan toch niet dat zij gisteren aan de andere kant van de oceaan vernomen heeft dat de oorlog voorbij is en jou diezelfde nacht nog de oceaan over stuurt om mij op te halen. Niemand raakt de oceaan over in één nacht!’

De man schrok op en zette een pasje achteruit. Zijn aangezicht trok wit weg. Toch forceerde hij een glimlach op zijn gezicht maar hij kon het niet laten nerveus aan het kleine snorretje te frunniken. ‘Ik heb toch nooit beweerd dat ik uit Spanje kom. Ik lig al twee weken voor anker in San Pedro, op een halve dag varen hiervandaan. Mijn opdracht was te wachten tot er rookpluimen verschenen in het oosten. Dan moest ik wachten tot de dageraad en aan dit strand één Duitse huurling in dienst van de Spaanse kroon ophalen. Ik kreeg zelfs strikte orders om niemand anders mee te nemen.’ Hij verstarde de blik lichtjes, zonder de vriendelijkheid in zijn toon te laten schieten. ‘Ik blijf hier nog een uur voor anker liggen en dan vertrek ik. Met of zonder jou.’ Hij draaide zich om en vertrok in de richting van het strand.

Iedere vezel in mijn lijf schreeuwde niet mee te gaan. Zijn houding klopte niet. Zijn taal klopte niet. Zijn verhaal klopte niet. Maar hij zàg er uit als een goudhandelaar en de geloofsbrieven bevestigen dat. En ik kon geen enkele reden bedenken waarom hij niet de waarheid zou vertellen. Bovendien had de koningin hem waarschijnlijk erg rijkelijk betaald om een andere route te nemen en enkele weken in San Pedro voor anker te blijven. Alleen al de inkomsten die ze zou hebben moeten compenseren waren gigantisch. Én ik was de enige die tussen hem die beloning stond. Mij dood verklaren was het beste wat hij kon doen als ik weigerde mee te gaan. En huiverachtig bedacht ik toen dat het voor hem misschien het allermakkelijkste was om mij gewoon neer te schieten en mijn lijk als bewijs mee te nemen dat ik gesneuveld was in de slag.

Ik had geen keus. Ik moest mee. Als ik zou blijven was er ook weinig kans om ooit te weten te komen wat er met mijn mannen was gebeurd. En dat terwijl iemand aan het hof wist dat ik na de slag alleen zou zijn. Die Richard d’ Hornac was misschien niet te vertrouwen, maar de antwoorden op mijn vragen lagen wel bij hem. ‘Wacht! Ik haal mijn spullen en kom met u mee.’