maandag 13 juli 2009

De Nieuwe Wereld (II)

Een plotse windstoot bracht me terug naar de duintop vanwaar ik het strand gade sloeg. Aan de hemel pakten de wolken zich samen. De bomen wiegden langzaam mee op het gezang van de wind en de bladeren ritselden ongedurig. Meer en meer golven begonnen schuimkopppen te dragen. Over de rimpeling van het water zag ik de windstoten op mij afkomen. Met de windstoten striemde het zand langs mijn armen en mijn gezicht. Er viel een druppel in mijn nek. Een koude druppel. Ik haastte me naar het kamp, naar mijn tent.
Het water gutste al naar beneden toen ik in het kamp aankwam. Mijn schildwacht stond niet meer voor mijn tent. Ik stond op het punt om hem van lijntrekkerij te beschuldigen, maar dan bedacht ik dat we niets meer te vrezen hadden en dat de man waarschijnlijk gewoon aan het schuilen was. Ik dook mijn tent in, droogde me snel af en trok mijn uniform aan. Her en der zaten scheuren en aan de vest waren twee knopen afgerukt.
Ik ging zitten op mijn bed en luisterde naar het huilen van de wind en het tikken van de regen op het zeildoek. In gedachten zag ik het bloed zich met het regenwater vermengen. Samen vormden ze kleine stroompjes van water, bloed en zand en liepen ze langzaam terug naar zee. Daar mengde het bloed zich met nog meer water en de stroming trok het mee naar de open zee. Daar ging het op in de immense massa water. Waar je het niet meer kon zien. Waar het verdween.
Ik zag opnieuw de vlammen in een gevecht met de wind en het water. Het was een ongelijke strijd. Ik zag ze krimpen, zich terugtrekkend in het hout, tot een smeulende massa overbleef. Maar ook daar zou het water ze vinden. Het water zou doordringen tot in de diepste vezels van het hout, tot elke gloeiende splinter gedoofd was. Tot het vuur niets meer was dan een witte rook die opsteeg uit het hout. Naar de lucht, zich vermengend met de wolken. De wolken die langzaam zouden wegdrijven en elders, misschien wel op een ander strand, zouden neerslaan als regen.
Zo zou elk spoor verdwijnen. Het slagveld zou gezuiverd worden. Niemand zou weten wat zich hier had afgespeeld. Niemand zou de doodsangst in de ogen van de soldaten zien. Niemand zou het verscheurende geschreeuw horen. Niemand zou het bloed van de ander op zijn lijf voelen en op zijn tong smaken. Niemand zou de dood ruiken.
Maar de faam van onze overwinning zou in de geschiedenisboeken komen. En mijn naam als overwinnaar van de slag. Nobel overwinnaar en beschermer van de vrijheid. Wie de slag verliest is een tiran en een slecht leider. Wie wint is de beschermer van de vrijheid. En ik had gewonnen.

Het getik hield plots op. Je kon nog druppels horen vallen maar ze vielen trager, dikker. Op het dak van mijn tent zag ik goudkleurige lichtvlekken. Ik stapte naar buiten. De lucht geurde fris, zuiver, gezuiverd. De wolken dreven langzaam weer weg en hoog in het oosten stond de zon.
Mijn troepen hadden lang genoeg geslapen. De slag was zwaar geweest en de rust was verdiend maar de orde moest gerespecteerd blijven. Ik liep naar de tenten van mijn luitenanten. Ik trok het zeildoek van de eerste tent open en liep naar binnen. De tent was leeg. Dekens en kleren hingen uit de bedden. Wapens slingerden rond. De wasteil stond half gevuld met vies water. Maar in de tent was niemand.
Verbouwereerd trok ik naar de tweede tent. Ook die was leeg. Net zoals de derde en de vierde. Ik liep naar het centrale plein en schreeuwde: ‘Alarm! Verzamelen!’
Het bleef doodstil in het kamp. Duizend spinnen kwamen in mijn maag tot leven. Ik probeerde het nog eens. ‘Alarm! Verzamelen!’ Nog steeds was het enkel de stilte die antwoordde. De spinnen kropen naar mijn hart. ‘Alarm! Verzamelen!’ De spinnen kropen in mijn keel en knepen mijn adem af. Het kamp was leeg.

Georg

dinsdag 7 juli 2009

De Nieuwe Wereld (I)

In de verte krijste een meeuw. Het was dof en nauwelijks hoorbaar maar tegelijk sneed het door mijn hoofd als een bot mes dat net door mijn schedel was geraakt en met haar afgesleten tanden mijn hersens aan flarden probeerde te trekken. Ze krijste nogmaals, veel dichter nu. Een dikke nevel vulde mijn hoofd. Ik tolde en viel in een eindeloze put. De meeuw krijste een derde maal. Ik voelde mij in mijn eigen lichaam vallen en trok een oog open. Door een naad in het zeildoek van mijn tent priemde de zon naar binnen, recht op mijn rechteroog. Ik was wakker.
Ik richtte me op uit mijn veldbed. Buiten hoorde ik het geklingel en gestommel van mijn schildwacht die net had gemerkt dat ik wakker was. Ik trok mijn laarzen aan en strompelde naar de teil water in de linkerhoek van mijn tent. Het water zag nog rood van de nacht ervoor. Toch nam ik wat in mijn handen en gooide het in mijn gezicht. Ik zocht een nog propere vod en droogde mezelf er mee af. Het bloed in het water liet lichte rode vlekken achter. Het gaf niet. Alles mocht bloedsporen dragen. Het waren de sporen van een overwinning.
Ik zocht een proper hemd, trok het over mijn kop en stapte naar buiten. Het was erg stil in het kamp. De zon zat nog verscholen achter de horizon. Mijn manschappen sliepen nog.
Ik snoof de frisse ochtendbries naar binnen. Maar al snel nestelde een lichte geur van verrotting zich in de bovenkant van mijn neus. De wind blies uit de richting van het strand en droeg zo de geur tot bij mij. Ik gaf mijn schildwacht het bevel bij mijn tent te blijven en stapte in de richting van het water.

De galjoenen waren pas de vorige avond opgedoken. Het hele gevecht had zich afgespeeld in het maanlicht, bijgestaan door het licht van de vuurhaarden die her en der op het strand en op het water waren verschenen. Daardoor had ik nooit een goed overzicht gehad over het slagveld en wilde ik het in het daglicht bekijken.
Over de duinen doemden eerst de masten op. Twee galjoenen stonden nog steeds in lichterlaaie. Het derde lag gekapseisd in het water. De gloed van het vuur gereflecteerd in het water gaf gaf het geheel een vredige aanblik. Vooral in contrast met het strand. Het zand was doordrenkt van het bloed en kleurde bruinrood. Overal lagen dode lichamen of stukken van wat ooit lichamen moeten zijn geweest. Het gekreun van de doodstrijd dat na de slag over het hele strand had gegonsd was volledig weggeëbd. Nu hing er een ijzige stilte die slechts heel af en to gebroken werd door een kleine golf die brak op het strand.

En dan sloeg het in, als een bom. Mijn maag kromp samen en de slagaders in mijn keel zwelden aan. Dit was het. De ultieme slag. Mijn vijand was in de pan gehakt, verslagen. We hadden ze afgeslacht tot de laatste man. Wíj waren de overwinnaars. De verliezen waren ongetwijfeld zwaar, maar ze waren niet voor niets geweest. Er zou gevierd worden, gevreten, gezopen. En als we naar huis gingen, zouden we worden binnengehaald als helden. Triomfen op het paleis. Grootse banketten.
Maar mij troostte het niet. Ik voelde een enorme leegte. Mijn vijand was verslagen. Weg. Het tijdperk afgesloten. En ik merkte dat ik hem miste. Mijn vijand was de reden van mijn bestaan. Mijn vijand definieerde mij. Zonder mijn vijand was ik niemand meer. En plots kwam in mij een verontrustende gedachte op. Had ik er goed aan gedaan mijn vijand te verslaan?

Georg