dinsdag 6 oktober 2009

De grote, witte uil

Op deze laatste heb ik lang moeten kauwen. Het is een kinderverhaal. Zonder al te diep te willen ingaan op wat ik gedaan heb, heb ik gemerkt dat het niet eenvoudig is om goede beschrijvingen te verwerken in een kinderverhaal. Dit verklaart natuurlijk ook voor een stuk waarom zoveel kinderverhalen prentenboeken zijn. Mijn tekenkunsten zijn echt niet goed en daarom ga ik toch vooraf met woorden de situatie een beetje schetsen.
Het verhaal is geïnspireerd op de abdij naast het slagveld van Hastings. De abdij is eigenlijk een ruïne waarbij van sommige delen nog maar wat muren recht staan. Om het verhaal niet te moeilijk te maken heb ik van de abdij een kasteel gemaakt. Hier en daar geeft de beschrijving aan dat het om een ruïne gaat, maar als je dit niet weet (of ziet op de prenten) kan het erg verwarrend over komen. Als er trouwens mensen zijn die zich geroepen voelen om prenten te maken, ga gerust uw gang. Ik zal ze er met veel plezier bij plaatsen.


‘5 ... 4 ... 3 ... 2 ... 1 Ik kom,’ roept Sam. Hij kijkt om zich heen. Zijn broer is weg. Sam gaat naar het bosje wat verderop. Hij legt zich plat op zijn buik. Nergens ziet hij de voeten van zijn broer. Hier zit hij dus niet.
Sam keert terug naar de open plek. Misschien zit Ricky wel achter de muur van het oude kasteel, denkt Sam. Hij sluipt naar het kasteel, tot net voor een half afgebrokkelde muur. Op de tippen van zijn tenen gaat Sam naar een deuropening. Dan springt hij door de deuropening en roept: ‘Hahaa! Gevonden!’
Maar zijn broer staat helemaal niet achter de muur. Achter de muur ligt alleen maar gras. Sam is even teleurgesteld maar al snel pakt hij de moed weer samen en zoekt verder naar z’n broer. Hij moet hier in het kasteel zitten.

Plots hoort Sam een kleine krak. Dat moet zijn broer zijn. De krak kwam van achter een tweede, kleiner muurtje. Opnieuw sluipt hij op de tippen van zijn tenen tot aan het muurtje. Achter de hoek ziet hij de gele veters van Ricky’s gympies. Ricky’s veters zijn open en Ricky kan zelf zijn veters nog niet knopen.
‘Hahaa! Gevonden,’ roept Sam terwijl hij om de hoek springt. Maar Ricky beweegt niet. Ricky blijft gewoon staan en kijkt naar boven.

Sam kijkt ook naar boven. Voor hem staat een grote, oude boom. Hij moet wel duizend jaar oud zijn. Zijn stam en zijn takken zijn dik en kronkelig. En boven op de hoogste tak zit een grote witte uil met lichtbruine veren. De uil heeft zwarte, blinkende ogen. Met die zwarte, blinkende ogen staart hij Ricky aan. En Ricky staart terug.
Sam zwaait even voor Ricky’s ogen. Maar Ricky beweegt niet. Sam roept: ‘Ricky, ik heb je gevonden!’ Maar Ricky beweegt nog steeds niet. Sam neemt Ricky’s armen vast en schudt aan zijn broer. Maar Ricky blijft nog steeds stokstijf staan.

‘Sam, Ricky, genoeg gespeeld, we gaan naar huis!’ Het is mama. Ze komt naar het kasteel gelopen. Daarbij maakt ze zo veel lawaai dat de uil schrikt en weg vliegt. Van zodra de uil is weg gevlogen kijkt Ricky weer naar Sam. Hij zegt niets.
Sam wil vragen wat er gebeurd is, maar dan komt mama van achter de hoek. ‘Kom jongens, we gaan naar huis,’ zegt ze. Ricky loopt naar mama. Sam wil Ricky niet vragen wat er met die uil was waar mama bij is. Ze zal hem toch niet geloven. Vanavond, als ze thuis zijn, dan zal Sam het aan Ricky vragen.


maandag 28 september 2009

Portsmouth and Southsea Backpackers Lodge

Het personage in deze thriller draagt mijn eigen naam. Ik vond dat het na de karikatuur die ik van Hans en PJ gemaakt heb in een vorig stuk het maar fair is ook mezelf ook eens op te voeren. Maar, net zoals zij in die stukjes anders opgevoerd worden dan ze zijn is het personage dat mijn naam draagt ook een karikatuur van mijzelf. Ik geef toe, het heeft een aantal van mijn (mindere) kantjes meegekregen maar ik hoop toch dat jullie mij niet zien zoals ik het personage zie. Oh ja, de oudtante waarvan sprake is, is volledig fictief.

De kiezelsteentjes kraakten op het asfalt toen Willem de zwarte Renault Clio parkeerde voor de ‘Portsmouth and Southsea Backpackers Lodge’. Het was al laat op de avond en na de vermoeiende rit langs de kleine weggetjes tussen Bath en Southsea hunkerde hij naar zijn bed. Hij koppelde de zuignap van de GPS los, trok de stekker uit de aanstekerplug en gooide het boeltje in het handschoenkastje.
Hij stapte uit en keek misnoegd naar de wolken die zich boven de zee samenpakten. Het zou morgen een miezerige regendag worden. Hij bedacht dat Dover nog op vier uur rijden lag en hij zeker om drie uur in de namiddag aan de ferry’s moest staan. Waarom was hij verdomme niet een dag eerder vertrokken?
Hij sleepte zich naar de koffer en klikte hem open. Met een sissend geluid kwam de klep omhoog. Hij gooide de startkabels, het gele hesje en de gevarendriehoek aan de kant en hief zijn valiesje naar boven.
Het was het valiesje dat hij overal mee naartoe nam. Of hij nu met het vliegtuig reisde of met de wagen, altijd gebruikte hij dat kleine valiesje. Het was net groot genoeg. Eén jeansbroek, één korte broek, één joggingbroek. Twee t-shirts. Drie hemden, afhankelijk van het seizoen met korte of lange mouwen. Eén pull, een reserve paar schoenen. Onderbroeken en kousen. Eén stel voor elke dag en één reserve stel. Een handdoek en een toiletzak. Een zaklampje en een oplader voor zijn GSM. Het was makkelijk. Hij moest er niet bij nadenken. Zo had hij alles wat hij nodig had en voor de rest was er de kredietkaart.
Willem zette het valiesje op de grond en trok de trekstang naar boven. Met zijn andere hand greep hij naar zijn sleutels en drukte de auto op slot. Eén klik en twee keer pinken. Mooi zo.

Voor hij op het pension afstapte keek hij nog eens rond in de straat. De buurt herinnerde Willem aan een oudtante. Nu was ze al dood maar hij had haar nog bezocht in het rusthuis. Ze bracht haar dagen door op haar kamer en had het de hele tijd over de expo van ‘58. Hij was fantastisch, die expo. Met wonderschone pavilioenen en de pijl, het hoogte punt van de betontechnologie. En een negerdorp, met echte negers! En in het midden, hoog boven de rest, het Atomium. Willem hoopte dat hij nooit zo dement en afgeleefd zou worden.
De huisjes in de straat leken ook te hunkeren naar betere tijden. Sommige leken goed bewaard, andere waren halve krotten. Aan het grootste deel hing een bordje ‘Te koop’. Aan de andere hing een Bed & Breakfast bordje. Je kon je afvragen hoe de eigenaars ooit rondkwamen met de prijzen die ze ongetwijfeld maar konden vragen voor het toch wel unieke kader en de kwaliteit van de behuizing.
‘Als Pluto ooit een hol heeft gehad, dan moet het einde in Southsea zijn uitgekomen,’ gromde Willem en hij liep naar het trapje naast het oude vakantiehuisje waarin het pension was ondergebracht.

Bovenaan het trapje was een deurbel met daarnaast toetsenbord met tien cijfers. Ernaast hing een briefje. ‘Nieuwe gasten, gelieve aan te bellen. Laatste check-in om 11 uur.’ Willem keek naar zijn klok. Tien voor elf. Hij belde aan.
Achter de bebloemde glazen deur ging een lichtje aan. De deur ging open en een Chinees meisje deed open. Ze begroette Willem met een zuur gezicht en vroeg of hij een reservatie had.
‘Hallo, ik ben Willem Vereecken. Ik heb geboekt via internet.’ Hij greep naar zijn binnenzak maar het meisje draaide zich al om en schreeuwde iets in wat Chinees moest zijn naar een half open deur waar een bordje ‘Private’ op gevezen hing. Dan richtte ze zich weer tot Willem. ‘Volg mij naar de receptie.’

Willem stapte het pension binnen. Een geur van mottenballen met een vleugje geronnen keukenvet vulde zijn neusgaten. Onder zijn voeten lag bruin tapijt dat vroeger rood moet geweest zijn met ouderwetse tekeningen van krullende planten. Hij volgde het meisje naar een deurtje naast de half open deur.
Achter de receptie stond een wat ouder Chinees mannetje. ‘Naam?’
‘Vereecken.’ Willem greep een tweede keer naar de papieren in zijn binnenzak maar het mannetje draaide zich om en haalde een blaadje uit een voor de rest lege ringmap.
‘U bent de laatste vandaag.’ Het meisje probeerde vriendelijk te glimlachen maar Willem hoorde toch de verwijtende ondertoon in het zinnetje. Hij vroeg zich af of ze moeite had gedaan om die toon te onderdrukken of er hem heel bewust had ingelegd.
Het mannetje had ondertussen een sleutel opgevist uit een lade in het bureautje waarachter hij stond. ‘U slaapt in kamer twee. U deelt de kamer met vijf andere gasten.’
‘Ik had nochtans geboekt voor de kamer met vier bedden.’ Nu legde Willem heel bewust een verwijtende ondertoon in het zinnetje.
Het mannetje glimlachte. ‘Alle bedden zijn dezelfde prijs. U slaapt in de kamer met zes bedden.’ Hij gaf de sleutel aan het meisje en verdween weer achter de ‘private’-deur.

Het meisje vroeg Willem opnieuw haar te volgen. Ze begeleidde hem naast een oude donkerbruine trap door een spelonkachtige gang. Achterin de trap was een deurtje dat ze met een ruk opentrok. Het deurtje piepte tegen de betonnen vloer. Onder hen strekte zich een tweede, betonnen trap uit die in een donkere kelder liep.
‘Aan dit koortje trekken voor het licht,’ maande het meisje hem aan terwijl ze aan het koordje trok. Beneden in de kelder weerklonk een drietal keer een pinkend geluid waarna de duisternis werd gevuld door een blauwwit licht. Willem volgde het meisje naar beneden. Ze wees hem een drietal schakelaars aan en beval hem aan het licht uit te doven telkens hij de gang verliet.
Ze nam de sleutel en opende een deur waarop een gouden cijfer twee gekleefd was. De lijm kwam met enkele blaasjes van onder de twee uit.
In de kamer stonden drie stapelbedden. Onderin het meest rechtse, aan het enige raam in de ruimte, lag een dikke chinees in een pyjama waarvan Willem vermoedde dat hij een zeventigtal jaar voordien gefabriceerd was. Het raam was gesloten en ervoor lag een stapel vuile was.
In het bed erboven lag een oude kalende man. Bovenop zijn hoofd had hij een soort speleologenlamp. Hij las in een boek van Agatha Christie en keek heel even op om Willem en het meisje een verstoorde blik toe te werpen. Het meisje negeerde het tweetal en wees Willem zijn bed. Net naast de deur, beneden.
Over de reling van het bed erboven lag een lichtroze handdoek met in het wit de cijfers ‘90210’ geborduurd. Tegen het trapje stond een roze koffer waarin je makkelijk het meisje en het mannetje van de receptie kwijt kon.
‘Als je wil kan je hier je bagage achterlaten.’ Ze toonde hem een plekje naast het bed.
‘Zijn er dan geen lockers?’
Het meisje reageerde vriendelijk maar met een geprikkeld toontje. Willem was er vrij zeker van dat het nu met opzet was. ‘Dit is een veilig pension mijnheer. Laat uw bagage maar hier achter.’
Willem gehoorzaamde met tegenzin, liet zijn koffer achter en volgde het meisje weer naar buiten. Ze liep naast de betonnen trap een ander gangetje door, nog spelonkachtiger dan het vorige, en opende op het einde een deurtje met een opstapje. ‘Indien u dat wenst kan u hier een douche nemen.’
Het meisje stapte opzij en liet Willem een kijkje nemen. De douche was ondergebracht in een ruimte van maximaal één bij twee meter. In alle hoeken van het plafond hingen zwarte vlekken. De douchekop was roestbruin, net als de afvoer waarnaar ook een roestbruin streepje liep. Rondom lagen een aantal zwarte krulhaartjes. De ruimte werd in de helft gescheiden door een vanillekleurig douchegordijn. Het stond vol zwarte spikkeltjes en die hoogstwaarschijnlijk niet de zaadjes van de vanilleplant waren.
Toch bedankte Willem het meisje vriendelijk. Die liep terug door het smalle gangetje naar de keuken. In de keuken was een koppeltje van halverwege de dertig een potje aan het brouwen. Toen het Chinese meisje binnenkwam excuseerde ze zich bij hen. Willem vroeg zich af of die geïrriteerde toon gewoon altijd opdook als ze vriendelijk probeerde te zijn.
‘Dit is de keuken. Hier kan u tussen acht uur ’s morgens en elf uur ’s avonds terecht.’ Het laatste zei ze in de richting van het koppeltje.
‘Wordt ook hier ontbijt voorzien?’
‘Wij voorzien geen ontbijt mijnheer, wij zijn een self-catering pension. Volgt u mij naar de lounge.’

De lounge was een grote ruimte die de rest van de kelder vulde. Voorin stonden een aantal tafeltjes die waarschijnlijk nog gered waren toen het laatste café in Southsea de deuren sloot, zo’n dertig jaar geleden. Erachter stonden in een grote cirkel zetels opgesteld. Waarschijnlijk afkomstig uit hetzelfde café.
‘De lounge sluit om half twaalf. Hier is de sleutel van de kamer. Geniet van uw verblijf.’ Het meisje overhandigde Willem de sleutel en voor hij haar kon bedanken was ze alweer de trap op naar boven.
Willem had geen zin om een minuut te veel in zijn kamer door te brengen en besloot dat hij net zo goed tot half twaalf in één van de zetels kon uitrusten. Hij plofte in de zetel en wou net zijn dag overpeinzen toen hij van achter zich een luide ‘Haaaaaaaaaaai’ hoorde.
Willem draaide zich om. Deur een deur die uitgaf op een tuintje waggelde een meisje naar binnen. Willem schatte haar ongeveer 21 jaar. Ze was ook erg mager en droeg een paars topje met glinsters en een kort jeans-rokje. Onder het jeansrokje had ze een paar zwarte leggings aan. Ze was zwaar opgemaakt in zevenendertig kleuren en nog minstens vijf verschillende soorten glinsters.
De bizarre kruising tussen een wandelende tak met anorexia en een discobal plofte in de zetel recht tegenover hem.
‘Wie ... ben ... jij?’ vroeg ze met een zwaar cockney accent.
Willem ergerde zich aan het meisje maar opstaan en weglopen zou haar alleen maar aanzetten om hem te achtervolgen. Hij besloot mee te gaan in de conversatie en hoopte dat hij haar genoeg zou vervelen dat ze vanzelf weer zou vertrekken. ‘Ik ben Willem, uit België’
‘België. Ik ben verzot op België!’ Het meisje leunde wat naar voor en Willem vreesde dat ze op de grond zou vallen. Maar jammer genoeg deed ze dat niet. ‘Ik ben in Brugge en Liège geweest. Ik was er echt verzot op. Ben jij er ook al geweest.’
‘Nee,’ loog Willem. Hij wendde zijn blik af. Ze gaf echter niet op.
‘Oh, je moet er echt eens heen gaan. Je kan er leuk gaan clubben. Waar kom jij vandaan.’
‘Gent. Maar dat is een iets rustiger stad.’
‘Oh, dat ken ik niet.’
Willem haalde opgelucht adem.
‘Weet je, je moet mee komen naar zie garden.’ Om een onduidelijke reden verwees ze naar de tuin met een Duits accent. ‘We hebben Nederlanders, Duitsers...’ Vandaar het Duits accent, bedacht hij. ‘... Australiër en een Amerikaan. En ik ben het enige Britse meisje. Weet je, een Belg zou zo’n aanwinst zijn voor ons groepje.’
‘Goh, ik weet het niet. Ik ben echt moe en ga zo dadelijk slapen.’ Willem ging in de zetel liggen en hoopte dat het meisje terug naar de tuin zou gaan.
‘Waar slaap je dan.’
Hij liet de moeite om vriendelijk te blijven een beetje varen. ‘Kamer twee.’
‘Oh, fantastisch! Dan moet jij de laatste gast zijn die in het bed onder mij slaapt!’
‘Waarschijnlijk wel.’
Het meisje greep haar knieën vast en probeerde recht te staan. ‘Oh well, als je zin hebt kom je nog maar even naar de tuin.’
‘Misschien.’
Het meisje waggelde de deur uit. Willem had geen zin in een tweede confrontatie en besloot dat hij liever in de waslucht van de dikke Chinees lag.

De chinees lag al te slapen toen Willem de deur piepend opende. De man in het bed boven hem keek opnieuw verstoord in zijn richting. Hij las nog steeds in zijn boek.
In het tweede stapelbed lag nu het koppel dat daarnet nog in de keuken zat. Op het bovenste bed hadden ze hun bagage opengespreid en ze waren samen in het onderste gekropen. Het laken van het bovenste bed hadden ze als een gordijn voor hun bed gedrapeerd. Van achter het gordijn klonk een gesmoord gegiechel.
Willem rook ook de overdadige look die ze in hun avondmaal hadden gebruikt. Hij bedacht dat het toch beter was dan de zweetgeur van de Chinees, maar hoe hij ook een moord zou begaan om toch dat raam maar open te kunnen zetten.
Hij ademde diep in, telde in zichzelf tot tien en haalde zijn pyjama uit de valies. Hij omkleedde zich snel en dook het bed in. Ondanks de lookgeur, de harde matras en het bed dat eigenlijk te klein was viel hij binnen de dertig seconden in een diepe slaap.

Die nacht had Willem een bizarre droom over glinsterende levende tandenstokers in een Chinees restaurant met sumoworstelaars. In het Chinees restaurant kwamen plots alle tandenstokers naar hem en met een piepende stem riepen ze: ‘Pssst. Wordt wakker. Snel. Pssst!’
Willem trok een oog open. Het meisje dat hij eerder die avond in de lounge had gezien zat nu naast hem in een barbieroze nachthemd. Ze had zijn schouder vast en schudde hem wakker.
‘Hey, ik probeer hier wel te slapen.’
Het meisje drukte op een knopje boven zijn hoofd. Het kleine nachtlampje dat aan de bedstijl hing sprong aan. ‘Die Chinese dikke kerel is weg.’
Willem deed zijn best zijn tact te bewaren. ‘Wat kan jou dat nu schelen. Laat me met rust.’
‘Hij is al meer dan een uur weg. En een half uur geleden begon ik een kloppend geluid te horen.’
‘Laat me slapen!’ Willem probeerde zo bijtend mogelijk te klinken en draaide zich om. Van achter het laken aan het ander bed klonk een verstoorde ‘Shhhht!’
Het meisje gaf het op en kroop het laddertje weer op naar haar bed. Het werd weer stil in de kamer.

Maar niet helemaal stil. Een ritmisch dof bonkend geluid vulde al snel de kamer. Willem keerde zich om. De eerste seconden kon hij het niet horen, maar al snel waren zijn oren weer aangepast en klonk het nog harder als voordien. Hij keerde zich nog een keer om. Tevergeefs.
De enige manier waarop hij zou kunnen slapen is als hij het bonken zou kunnen stoppen. Kreunend stond hij op, nam zijn sleutel en liep naar de deur.
‘Ga je kijken?’ Het meisje keek hem aan vanuit het bed. Willem knikte kort.
Het meisje sprong het bed uit en liep met hem mee de gang in. Het geluid kwam van boven.

Hij liep naar de betonnen trap en greep de leuning vast. Hij voelde een plakkerige viezigheid aan zijn handen kleven. ‘Waarom ben ik in dit smerig hol terecht gekomen,’ mompelde Willem terwijl hij naar boven strompelde. Het meisje liep voorzichtig achter hem.
Willem stak de deur met een schrille piep open. Hij stond in de traphal die gevuld werd met het oranje licht van de straatlantaarns. Voorzichtig zette hij een drietal stappen op het rode tapijt.
Het meisje begon achter hem te krijsen. Willem draaide zich om. Ze keek hem verschrikt aan. Hij wilde zijn hand op haar mond leggen maar ze begon wild om zich heen te slaan. Toen zag hij zijn handpalm die helemaal onder het bloed zat. Ook langs zijn been en op zijn zij zat bloed. Hij voelde de haartjes in zijn nek rechtopstaan bij de gedachte aan de plakkerige trapleuning, maar meteen probeerde hij ook het meisje te kalmeren.
‘Wees stil. Als hier iets aan de gang is, is het laatste wat je wil dat ze je vinden.’
Ze sloeg haar handen voor haar mond en staarde hem met een nog angstiger blik aan. Hij reikte haar zijn propere linkerhand aan die ze voorzichtig vast nam.
Ze liepen langzaam voorbij de houten trap. Willem voelde haar plots hard in zijn hand knijpen. Hij draaide zich om en zag ze naar de trap staren.
Over de trap liep een breed rood spoor. Hier en daar druppelde het bloed over van de ene trede naar de andere. Willem voelde zijn maag in een knoop slaan.
‘Blijf hier en maak geen geluid.’ Hij keek het meisje met een dwingende blik aan. Ze wilde protesteren maar een extra frons deed haar zwijgen. Muisstil sloop Willem terug het gangetje door en langs de betonnen trap naar beneden. De deur van de kamer stond nog half open. Hij manoeuvreerde zich naar binnen, nam zijn valiesje en autosleutels en kroop de trap weer op.
Het meisje zat nog steeds ineengedoken voor de trap.
‘Kom,’ siste hij terwijl hij de voordeur open draaide en naar buiten liep.

Een scherpe wind sloeg in Willems gezicht. Hij keek naar boven en zag de donderkoppen samenpakken. Hij haastte zich de trap af. Plots hoorde hij weer het bonkend geluid. Het kwam van op het dak van het pension. Hij keek even naar boven maar kon niets zien en liep naar zijn auto. Hij drukte op de knop van zijn sleutels. Eén klik, één keer pinken.
Het meisje liep naar de linkerkant van de wagen. ‘Andere kant,’ riep hij. Ze keek hem vragend aan. ‘Europese auto.’ Ze keek hem nogmaals vragend aan, keek dan naar de wagen en zag het stuur aan wat zij dacht dat de passagierskant was. Ze liep naar de achterkant van de auto terwijl Willem zijn valies op de achterbank gooide en instapte.
Van achter de auto krijste het meisje opnieuw. Willem sprong uit de auto. Hij zag haar naar boven staren. Hij liep achter de auto en volgde haar blik naar boven.
Nu kon hij zien van waar het bonkend geluid kwam. Boven op het dak stond een klein torentje. Boven op het torentje stond een vlaggenmast. Aan de vlaggenmast hing een touw. Aan het touw hing, als een zware vlag wapperend in de stormwind, het lichaam van de dikke chinees in de oude pyjama. Het lichaam, zonder het hoofd.

donderdag 24 september 2009

An evening in Bath

Dit verhaaltje is een drama. Het kan een deel zijn van een groter geheel maar ik vind dat het ook wel op zich kan staan.

Ik besloot die avond nog een laatste keer mijn hotel uit te gaan. Ik liep langs Queen’s Square naar Wood Street en Old Bond Street om zo in de smalle straatjes en steegjes te verdwalen. Maar verdwalen kon ik er niet. Ik kende ondertussen ieder hoekje en kantje van het al bij al kleine stadscentrum.
Ik liep langs het souvenirwinkeltje waar ik, als toerist uit London, naar de sneeuwbollen stond te kijken. En waar ik haar voor het eerst had opgemerkt. Ze droeg die vreselijke rode jurk waarvan ze zelf vond dat ze er goed mee stond. Maar ondanks die jurk kon ik mezelf er niet van afbrengen naar haar te staren. Later vertelde ze me dat ze me vanuit haar ooghoeken al stond gade te slaan. Dat had ik toen niet door.
Dan passeerde ik het snoepwinkeltje waar ik haar later die dag weer had gezien. Ze wou een grote lolly kopen voor haar neefje en wist niet welke kleur ze moest nemen. Ze had geen neefje, maar ze moest toch iets verzinnen.
Iets verder lag het theehuisje waar ik haar twee dagen later opnieuw zou zien. Het leek toevallig. Die middag stopte ze me een briefje toe met haar telefoonnummer.

Het souvenirwinkeltje, het snoepwinkeltje en het theehuisje waren nu allemaal gesloten. Hoge wolkensluiers pakten boven mij samen en vanuit het westen kwam de oranjerode gloed van de zon. Ergens rommelde een rolluik naar beneden. Een eenzame voorbijganger haastte zich naar de pub. Ik bleef rondlopen.
Aan het pleintje aan Avon Street zag ik een marktkramer zijn groenten- en fruitkraam opruimen. Ik herkende de man. Toen we hier vroeger rondkuierden leidde ze me vaak langs hier om wat fruit te kopen. Eén stuk. Een appel, of een peer, of een pruim. Gewoon om meteen op te eten. Ik moest er altijd om lachen. Ik lachte opnieuw.
Ik vroeg de man of hij haar kende. Hij kende haar. Ik vroeg hem de weg naar haar huis. Ze had het mij nooit willen tonen. Ik had geen vragen gesteld.
De man gaf mij een adres en wat aanwijzingen. Ik zou het wel vinden.

Het was een smal rijhuisje van drie verdiepingen. Er was niets aan te zien. Ik staarde naar het raam. Een oude dame kwam op mij af. Ze vroeg of ik haar gekend had. ‘Kort,’ antwoordde ik. De dame zag dat ik niet veel kwijt wilde, maar ze zag ook hoeveel ze voor mij had betekend. Ze vroeg of ik wilde weten waar het gebeurd was. Ik knikte kort maar bracht geen woord meer uit.
Ze nam me bij de hand en we liepen twee, drie straten verder. We stopten aan een brede weg. Ik kreeg het koud toen ik plots de blauwe strepen zag. Ze vormden de ruwe contouren van een fiets. Half op het voetpad, half op de rijweg. Ze waren al erg vervaagd door de regen en het verkeer, maar ik kon ze nog onderscheiden.
Achter de contouren, in de begroeiing naast de weg, stond een klein kruisje met bloemen er aan. Ik stak over en las de tekst die er op geschreven stond.

‘Anne. 1979 – 2009’


maandag 21 september 2009

De Schat Der Vrijmetselaars

Dit is een stukje in een avonturenverhaal. Ik heb er voor gekozen om ergens midden in het verhaal met de deur in huis te vallen en heb daarom een kleine 'wat voorafging' geschreven. Elke gelijkenis met bestaande personen berust uiteraard op toeval...

Wat Voorafging: Hans en PJ zijn twee vrienden. Ze hebben een nieuwe hobby ontdekt: Geo-Cache. Ze zoeken raadsels op op internet waarbij coördinaten voor een locatie worden opgegeven. Op die locaties zijn dozen of doosjes te vinden waarin een lijstje zit waarop ze hun naam moeten schrijven. Hoe meer doosjes je vindt, hoe beter je bent in het spel.
Op een dag vinden Hans en PJ in zo’n doos een blad met verschillende tekens. PJ kopieert het blad met zijn handkopieermachine die hij steeds bij de hand heeft (‘Je weet maar nooit wanneer je zoiets kan gebruiken’). Na vijf dagen ontcijferen ze de code die blijkt te verwijzen naar een nieuwe geo-cache die nergens geregistreerd staat. Op die plaats vinden ze opnieuw een gelijkaardig papier. Zonder het gebruikelijke lijstje weliswaar. Hans en PJ voelen dat ze iets op het spoor zijn.
Maar er beginnen ook vreemde dingen te gebeuren. PJ’s credit card is voor een tijdje geblokkeerd geweest en van verschillende mensen hebben ze gehoord dat twee mannen in zwart pak naar hen hebben geïnformeerd. PJ doet wat opzoekingswerk en ziet dat de tekens veel gelijkenissen vertonen met de symboliek van de vrijmetselaars...

Op dit punt in het verhaal vinden we Hans en PJ terug in Engeland, in Bristol.


‘Tweehonderd vijftig meter op negen uur.’ PJ opende het linkerraampje aan de achterbank en keek naar de zilveren reflectie van de maan op de rivier die naast de weg liep.
Hans haalde zijn voet van het gaspedaal. ‘Ik kan hier niet naar links!’ Zijn ogen tuurden de oever af. Een driehonderdtal meter verder zag hij het duistere silhouet van een voetgangersbrug afsteken tegen de oranje gloed van de straatverlichting. Recht tegenover de brug hing een verlicht bordje waarop hij het woord ‘pub’ kon onderscheiden. Ervoor was een parkeerplaats.
Hans schakelde weer naar derde versnelling, liet de zwarte Renault Clio een laatste spurtje maken en met gierende banden liet hij de wagen tot stilstand komen tussen de witte lijnen.
Een oude grijsaard met een lange baard en daarin nog enkele resten van de fish & chips die hij drie dagen ervoor had gegeten staarde naar de twee jongemannen die hij uit de wagen zag springen en het voetgangersbrugje zag oprennen. Hij nam nog een slok van zijn driekwart lege pint en strompelde weer naar binnen.

PJ en Hans baanden zich intussen een weg door de woonwijk aan de andere kant van het brugje lag. Het flauwe schijnsel van de weinige straatlantaarns deed PJ wat ongerust om zich heen kijken en na de gebeurtenissen in Londen probeerde hij zo veel mogelijk Hans en zichzelf uit het zicht van de vele CCTV camera’s te houden.
‘Nog vijftig meter.’ PJ liet zijn blik glijden over een tweede rivier die zich links en rechts van hen uitstrekte. Duizenden oranje, rode en groene lichtjes schitterden aan de kade en reflecteerden op het oppervlak. Een eindje verder splitste de rivier in twee en boven de splitsing torende een futuristische stalen constructie uit.
‘Natuurlijk!’ Hans probeerde te fluisteren maar kon het enthousiasme in zijn stem moeilijk verbergen. ‘De Floating Harbor van Bristol. Aangelegd tussen 1804 en 1809 door William Jessop.’
PJ keek hem vragend aan.
‘Zie je het dan niet, PJ? Jessop heeft ook de West India Docks in Londen en het Grantham Canal gebouwd. Hij was ook twee keer burgemeester in Newark!’
PJ bleef in gedachten verzonken. ‘Dus het is de derde keer dat we bij een constructie van Jessop uitkomen. En hij heeft ook lange tijd in de City Hall van Newark doorgebracht.’
‘Ik ben er bijna zeker van dat Jessop de “architect van het grootoosten” is. Morgen zoeken we het uit. Maar nu moeten we eerste de cache vinden.’ Hans nam de GPS uit PJ’s hand en volgde de pijl. Hij liep recht op de kade af.
‘Hans! Wacht!’ siste PJ tussen zijn tanden.
Hans draaide zich verstoord om.
‘Muggles.’ PJ wees met zijn duim naar een open raam in één van de huizen. Er brandde licht en twee meisjes stonden te kletsen in wat waarschijnlijk de keuken van het huis was.
Hans keerde terug tot bij PJ. ‘We zijn toch gewoon twee toeristen die de floating harbor komen bekijken.’
‘Ok, maar wees toch voorzichtig.’
‘Je ziet spoken PJ. Achter iedere hoek zit volgens jou een vrijmetselaar. Kom nu maar gewoon mee. De locatie is daar aan die kade.’

PJ was er nog steeds niet gerust in maar besloot zijn mond te houden en Hans te volgen naar de kade. Ze daalden langs een schuine helling af tot vlak bij het water. Hans hield halt. ‘Hier moet het zijn.’
Ze stonden op een perfect afgewerkt plankier. Nergens een hoekje of een spleetje. Waar kon je hier in godsnaam een container van twintig bij tien centimeter verbergen?
Dan schoot PJ plots naar voor in de richting van het water. Hij viel op zijn knieën en bestudeerde de zijkant van de kademuur. Nog geen twee seconden later trok hij aan een kabel die gespannen was tussen twee oogvijzen. Drie meter naast hem sprong een fluo gele cilinder die met een koordje aan de kabel hing naar boven. PJ stroopte zijn mouw verder op, volgde de kabel met zijn hand en legde en de cilinder op de kade.
‘Gevonden!’ Hij haalde zijn bekende grijns weer boven en wilde aan zijn baardje krabben tot hij plots de stank van het water merkte die via zijn hand dichter bij zijn neus kwam.
Hans kon een klein gegrinnik niet onderdrukken maar zijn aandacht ging meteen daarna weer naar de container.

Hij was er net naast geknield toen er een fel schijnsel op viel. Hans en PJ draaiden hun hoofd en keken in de schijnwerper die nu in het open keukenraam stond. Van de twee meisjes van daarnet was geen spoor.
‘Heren, dat zal volstaan,’ sprak een stem van uit de keuken. Ondertussen kwam een smoezelige bebaarde man op hen af. Hans herkende meteen de dronkaard van aan de pub. In zijn hand hield hij een lang voorwerp dat verdacht veel op een geweer leek. Hij hoorde de droge klik van een zich opspannende haan.
Wat toen gebeurde speelde zich af in niet meer dan anderhalve seconde. PJ haalde zijn zakmes uit zijn achterzak, stortte zich op de gele container en liet zich in het water rollen terwijl hij het koordje doorsneed.
De bebaarde man merkte het te laat op en liep achter PJ aan. Hij vuurde twee schoten af in het water. Hans sprong recht en gooide zich met een tijgersprong op de schutter. Vanuit het keukenraam klonk een derde knal, gevolgd door een stekende pijn in zijn schouder. Net voor alles zwart werd voor zijn ogen kon hij nog net de rode pluimpjes onderscheiden van het pijltje in zijn schouder.


donderdag 17 september 2009

De Bathse Visioenen

Dit verhaaltje is geschreven als een historische jeugdroman. De moeilijkste keuze was het tijdperk. Enerzijds zijn er in Bath de oude Romeinse baden waar een heel mysterieuze sfeer hangt. Langs de andere kant moet het ook in de middelleeuwen een boeiende stad geweest zijn. Ook uit latere tijdperken zijn er leuke plekjes zoals de 'assembly rooms' maar de eerlijkheid gebiedt mij te zeggen dat we die die dag nog niet bezocht hadden.

Uiteindelijk heb ik mij laten inspireren door de kathedraal om een stukje uit de middeleeuwen te maken.

Richard stormde het bisschoppelijk paleis uit en liep de hoek om langs de ingang van de Romeinse baden. Voor hem doemde de gigantische stelling op met daarachter de in aanbouw zijnde kathedraal. Door de houten constructie ontwaarde hij de ladders die de beeldhouwers uitkapten langs beide zijden van het portaal. Hier en daar waren ronde bulten zichtbaar die later figuren zouden worden die de ladders beklommen. Richards hart sloeg over terwijl hij het beeld uit zijn droom vorm zag krijgen op wat later het belangrijkste gebouw van de stad zou worden.

Het was nu vijf maanden geleden sinds hij de eerste droom had gehad. Hij beklom een ladder die eindeloos hoog de lucht in leek te gaan. Als hij naar beneden keek kon hij nog vaag de contouren van een bos, een stad of een vlakte ontwaren, maar meer detail was van op deze hoogte niet te onderscheiden.
Rondom hem, zo ver hij kon kijken, liepen nog eindeloze ladders. En op alle ladders kropen mensen langzaam naar boven. Richard keek rond naar de andere mensen, dan naar boven, dan naar beneden.
En dan liet hij plots los. Hij werd niet van de ladder gegooid. Er was geen vreemde kracht die hem er van trok. Hij liet gewoon los. En viel met een rotvaart naar beneden tot hij te pletter sloeg en wakker schrok.

Van de eerste keer dat Richard de droom had gehad wist hij dat deze anders was dan zijn andere dromen. Hij voelde veel echter aan. De details waren scherper, de kleuren helderder. Hij wist dat de droom een boodschap bevatte.
Die morgen vertelde hij meteen de hele droom bij het ontbijt. Zijn vader deed het af als ‘gewoon een stomme droom.’ Maar zijn moeder reageerde in de volledig tegengestelde zin. Zij was er meteen van overtuigd dat hij een visioen had gekregen.
Toen hij enkele dagen nadien een kneuzing op de rug bleek te hebben – die hij in een stom gevecht met enkele jongens uit de buurt had opgelopen maar niet had durven opbiechten – stuuurde ze hem meteen naar zijn oom, de bisschop van Bath.

Nadat hij daar was aangekomen had hij de droom nog een paar keer gekregen. Soms met een paar andere details, maar onmiskenbaar nog steeds dezelfde droom. De bisschop pleegde overleg met zijn raadgevers en kwam samen met hen tot de conclusie dat het wel degelijk om een visioen ging.
Hij verklaarde aan de bevolking dat een visioen hem had bereikt – een bewoording die niet liet vermoeden dat zijn neefje het visioen had gekregen en tegelijkertijd geen leugen bevatte – en gaf de architecten opdracht het beeld te verwerken in het portaal van de in opbouw zijnde kathedraal.
En nu stond Richard toe te kijken.

‘Stoer he!’ Mary, de dochter van de bisschops meid was naast hem geslopen. Richard draaide zich om en keek in haar helblauwe ogen. Telkens als Richard in die ogen keek voelde het alsof de wereld heel even stil stond en kon hij geen zinnig woord meer uitbrengen. Hij knikte dan maar een beetje schaapachtig met zijn hoofd.
‘Ik zou het ook wel leuk vinden als mijn dromen op de kathedraal worden gezet,’ voegde ze er met een gemaakt boze blik aan toe. Richard voelde zichzelf rood worden en glimlachte terug. Mary’s ogen brandden terwijl ze hem grijnzend aanstaarde.
‘Ik ben je gewoon aan het plagen!’ Ze gaf hem een stootje tegen de ribben. Het deed een klein beetje pijn maar Richard liet niets merken.

Een luide metaalachtige plof haalde Richard uit zijn trance. Op de stelling vloekte één van de beeldhouwers als een ketter. Richard keek omhoog en zag een schim gehuld in kapmantel de stelling afstormen. De beeldhouwer achtervolgde hem. Met een zwierige draai sprong de schim op het markplein, baande zich een weg tussen enkele verbouwereerde voorbijgangers en dook het badhuis in.
‘Kom!’ Mary greep Richards hand vast en sleurde hem mee het badhuis in.