donderdag 6 augustus 2009

De Nieuwe Wereld (IV)

Het pakken verliep moeizaam. Normaal reisde ik met het leger mee en nu merkte ik dat mijn bezittingen mijn draagkracht sterk overstegen. Daarom nam ik alleen het hoogst noodzakelijke mee. Ik had mijn uniform volledig aangetrokken en een vers paar laarzen gezocht. Mijn mantel had ik ingepakt, samen met nog wat burgerkleren die me tijdens de bootreis moesten toelaten om in elk weertype comfortabel te kunnen reizen. Ik zocht een buidel en vulde die met zoveel muntstukken als ik kon. In een tweede buidel stopte ik de meeste kleine, waardevolle spullen die ik niet wou achterlaten. De grotere stukken pakte ik in een grote kist en die ik met een zwaar hangslot sloot. De sleutel hing rond mijn nek. In de kist kerfde ik mijn naam en mijn rang. Als men ooit terugkwam voor mijn mannen – waar ze nu ook mogen wezen – zou men de kist zal vinden bij het opbreken van het kamp en aan mij terug bezorgen.
Ik twijfelde over wapens. In principe was het een koninklijk transport en waren wapens overbodig. Daarnaast waren schepen geladen met goud goed bewapend en in geval we aangevallen werden zou ik zeker over voldoende wapens kunnen beschikken. Bovendien wegen wapens erg zwaar en vereisen ze een goed onderhoud.
Maar ik vertrouwde Richard d’Hornac niet. Gewapend zijn leek me niet overbodig. Ik hing, net zoals hij, een pistool en een sabel aan mijn gordel, al was het maar om duidelijk te maken dat we op gelijke hoogte stonden. In mijn draagzak stopte ik nog eens twee pistolen, een klein busje kruit en nog wat kogels in reserve. In mijn rechterlaars verborg ik een dolk, voor onbewaakte momenten.
Ik kamde nog eens iedere hoek van mijn tent uit, keek drie keer na of mijn pistool geladen was en stapte naar buiten.
Richard d’Hornac was weer uit het kamp getrokken en stond boven op de duintop waar ik hem het eerst had zien verschijnen. Vanop die plaats had je het eerste uitzicht op de zee en het beste overzicht over de hele omgeving. Hij was meer op zijn hoede dan hij wilde laten uitschijnen.
Ik liep rustig naar hem toe, het kamp uit. Als ik tot op een vijftal meter van hem genaderd was draaide hij zich plots om. Hij keek niet recht naar mij, maar half over en half door mij. Dan keerde hij zijn onderlip in zijn mond en bracht een kort, scherp gefluit voort. Ik hoorde van alle kanten geritsel en instinctief bracht ik mijn hand naar mijn pistool. De blik Richard d’Hornac richtte zich onmiddellijk op mijn rechterhand. Hij sprong van de duin, snelde naar me toe en legt zijn hand op mijn schouder met een stevige maar geruststellend blik. Hij grijsde en wees naar de ristelende struiken. ‘Rustig vriend, kijk.’
Vanuit de struiken sprong een hond uit die naar ons toe galoppeerde. Tegelijk kwamen van op het strand en uit het bos aan de andere kant komen een tweede en een derde hond aangestormd. Het waren drie dezelfde honden, maar het ras kon ik niet thuisbrengen. Ze waren van middelmatige grootte en hadden trekken van een herdershond. Hun vacht was grijs en erg ruig.
Richard d’Hornac boog door zijn knieën waardoor de honden instinctief naar hem toe liepen. Hij haaltde drie spekrepen boven die hij in hun muilen wierp. De beesten zagen er bloeddorstig uit maar leken zeer gedwee naar hun baas te luisteren. Voor mij hadden ze geen aandacht. D’Hornac merkte mijn vragende blik op en legde me uit dat hij de honden meenam ter bescherming. Hij liet ze uitzwermen in de omgeving om te waarschuwen hem als er mensen naderen.

Hij riep de honden en we vertrokken in de richting van het zand. Toen ik over de top van de duinen kwam zag ik drie nieuwe masten de hemel in priemen en al snel zag ik het galjoen van Richard d’ Hornac schitteren op het zilverkleurige water. Het was minstens de helft langer dan de galjoenen die we gisteren tot zinken brachten. Het was gemaakt van een speciale, zeer bleke soort hout die het schip een speciale aanschijn gaf. Door weerkaatsing van de zon op het water leek het te zweven. Het boegbeeld was een immense brullende leeuw. De details van de spieren waren tot in het minutieus uitgewerkt. Van op de rug van de leeuw groeiden twee vleugels die verwerkt waren in het houtwerk van de voorplecht. De toppen van de vleugels strekten zich uit tot halverwege de tweede en de derde mast. Op de zijkant van het schip bevinden zich drie rijen van eenentwintig kanonsluiken. Aan elk van de drie masten hingen drie zeilen en bovenaan wapperen spierwitte wimpels. Terwijl we verder liepen naar het water werd een sloep naar beneden gelaten die in onze richting vaarde om ons op te pikken.
Dan viel me ineens iets op aan de honden. Normaal gezien lopen honden ofwel bij hun baas, ofwel voorop. Deze niet. Ze leken eerder bij míj te lopen dan bij Richard d’Hornac. Eentje links, eentje rechts en eentje achter mij. Ver genoeg en met een schijnbare desinteresse om geen argwaan bij me op te wekken maar dicht genoeg zodat ik geen kant op kan.
De sloep naderde de kustlijn. D’Hornac zwaaide hen toe. De bemanning zwaaide terug. Een van de mannen maakte zich klaar om uit de sloep te springen en ze aan wal te trekken. De hond links van mij begon te grommen. D’Hornac draaide zijn hoofd half in de richting van de hond maar deed verder niets. Toen de man het water in sprong schoot de hond als een schicht naar voor, recht op de sloep af. Op de sloep zagen ze hem naderen paniekerig liepen ze naar de zijkant om de man weer aan boord te helpen. De sloep lag echter niet stabiel en wanhopig spartelen ze om de man terug aan boord te krijgen. De hond bereikte de waterlijn en het water spatte tot boven hem terwijl hij de zee in liep. Met een paniekerige krachtinspanning kon de man erug aan boord gehesen worden en van zodra hij beide voeten terug in de sloep had hield de hond halt, met beide ogen nog steeds op de sloep gefixeerd. Dan pas floot d’Hornac opnieuw op zijn onderlip en keerde de hond rustig terug om zijn plaats naast mij weer in te nemen. Opnieuw had hij mijn vragende blik gezien maar deze keer vond hij het blijkbaar niet nodig een verklaring te geven. Hij keek weer recht voor zich uit en zo liepen we naar de sloep die in het water bleef dobberen.

De man die daarnet nog werd aangevallen zat achteraan in de sloep. Hij was lijkbleek en staarde in het ijle voor zich uit. De twee andere mannen namen mijn bagage aan en hesen ons aan boord. Ook de honden lieten zich gedwee aan boord hijsen. Van de razernij van daarnet was er bij geen van de drie iets te merken. Ik nam plaats op het voorste bankje van de sloep. Richard d’Hornac vlak achter mij. De drie honden lagen aan zijn voeten. Gedurende al die tijd werd er geen woord gezegd. De bemanning niet, d’Hornac niet, ik niet. Er werd niet gegroet, er werden geen aanwijzingen gegeven, er werden geen vragen gesteld. Niets. Onder een doodse stilte zette zich in beweging. Ze draaide om en we vaarden in de richting van het schip.

Dan werd het achtersteven zichtbaar. Onder de vensters van de kapiteinsvertrekken was een groot bas-reliëf uitgewerkt. Het was volledig beschilderd en er was niets te merken van verwering door het zilte water. Het tafereel was hetzelfde als op de gesp van d’Hornac, maar dan uitgewerkt in een veel groter detail. Een blauwe schijf met daarin zes zwaarden. Ik had willen vragen wat het betekende, maar de stilzwijgende wet van absolute stilte die in de sloep heerste belette het mij.
Het wrange gevoel van toen ik moest aanvaarden met d’ Hornac mee te gaan speelde weer op. Ik liet mijn hand ongemerkt zakken naar het dolkje in mijn laars. Het gaf mij weer een gevoel van zekerheid en ik was blij dat het er zit. Want ik wist dat ik het nog nodig zou hebben.

Geen opmerkingen: