In de verte krijste een meeuw. Het was dof en nauwelijks hoorbaar maar tegelijk sneed het door mijn hoofd als een bot mes dat net door mijn schedel was geraakt en met haar afgesleten tanden mijn hersens aan flarden probeerde te trekken. Ze krijste nogmaals, veel dichter nu. Een dikke nevel vulde mijn hoofd. Ik tolde en viel in een eindeloze put. De meeuw krijste een derde maal. Ik voelde mij in mijn eigen lichaam vallen en trok een oog open. Door een naad in het zeildoek van mijn tent priemde de zon naar binnen, recht op mijn rechteroog. Ik was wakker.
Ik richtte me op uit mijn veldbed. Buiten hoorde ik het geklingel en gestommel van mijn schildwacht die net had gemerkt dat ik wakker was. Ik trok mijn laarzen aan en strompelde naar de teil water in de linkerhoek van mijn tent. Het water zag nog rood van de nacht ervoor. Toch nam ik wat in mijn handen en gooide het in mijn gezicht. Ik zocht een nog propere vod en droogde mezelf er mee af. Het bloed in het water liet lichte rode vlekken achter. Het gaf niet. Alles mocht bloedsporen dragen. Het waren de sporen van een overwinning.
Ik zocht een proper hemd, trok het over mijn kop en stapte naar buiten. Het was erg stil in het kamp. De zon zat nog verscholen achter de horizon. Mijn manschappen sliepen nog.
Ik snoof de frisse ochtendbries naar binnen. Maar al snel nestelde een lichte geur van verrotting zich in de bovenkant van mijn neus. De wind blies uit de richting van het strand en droeg zo de geur tot bij mij. Ik gaf mijn schildwacht het bevel bij mijn tent te blijven en stapte in de richting van het water.
De galjoenen waren pas de vorige avond opgedoken. Het hele gevecht had zich afgespeeld in het maanlicht, bijgestaan door het licht van de vuurhaarden die her en der op het strand en op het water waren verschenen. Daardoor had ik nooit een goed overzicht gehad over het slagveld en wilde ik het in het daglicht bekijken.
Over de duinen doemden eerst de masten op. Twee galjoenen stonden nog steeds in lichterlaaie. Het derde lag gekapseisd in het water. De gloed van het vuur gereflecteerd in het water gaf gaf het geheel een vredige aanblik. Vooral in contrast met het strand. Het zand was doordrenkt van het bloed en kleurde bruinrood. Overal lagen dode lichamen of stukken van wat ooit lichamen moeten zijn geweest. Het gekreun van de doodstrijd dat na de slag over het hele strand had gegonsd was volledig weggeëbd. Nu hing er een ijzige stilte die slechts heel af en to gebroken werd door een kleine golf die brak op het strand.
En dan sloeg het in, als een bom. Mijn maag kromp samen en de slagaders in mijn keel zwelden aan. Dit was het. De ultieme slag. Mijn vijand was in de pan gehakt, verslagen. We hadden ze afgeslacht tot de laatste man. Wíj waren de overwinnaars. De verliezen waren ongetwijfeld zwaar, maar ze waren niet voor niets geweest. Er zou gevierd worden, gevreten, gezopen. En als we naar huis gingen, zouden we worden binnengehaald als helden. Triomfen op het paleis. Grootse banketten.
Maar mij troostte het niet. Ik voelde een enorme leegte. Mijn vijand was verslagen. Weg. Het tijdperk afgesloten. En ik merkte dat ik hem miste. Mijn vijand was de reden van mijn bestaan. Mijn vijand definieerde mij. Zonder mijn vijand was ik niemand meer. En plots kwam in mij een verontrustende gedachte op. Had ik er goed aan gedaan mijn vijand te verslaan?
Georg
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
2 opmerkingen:
Ik ben blij dat Georg terug is!
'k Ben benieuwd naar het verdere verhaal!
Amai, wat een psychologisch hoogstandje! Houden zo!
Een reactie posten